grammatica ontleden - blok 3 herhaling

even herhalen
koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, dunken, heten en voorkomen.
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

even herhalen
koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, schijnen, lijken, dunken, heten en voorkomen.

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Dennis wil een hond kopen.
'Wil' is een...
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 3 - Quiz

Dennis wil een hond kopen.
'kopen' is een
A
zww
B
kww
C
hww

Slide 4 - Quiz

De hond moet geen zeehond zijn.
'moet' is een...
A
zww
B
hww
C
kww

Slide 5 - Quiz

De hond moet niet op een zeehond lijken.
Lijken is een:
A
zww
B
kww
C
hww

Slide 6 - Quiz

Noteer de drie belangrijkste koppelwerkwoorden

Slide 7 - Open question

Wij voetbalden vroeger altijd (op straat).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 8 - Quiz

Naar mijn vraag om meer vakantie wordt niet geluisterd.
A
Naar mijn vraag om meer vakantie = een voorzetsel voorwerp
B
Naar mijn vraag om meer vakantie = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)

Slide 9 - Quiz

De bijwoordelijke bepaling
Dit zinsdeel zegt iets over het gezegde. Ze geven een nadere omschrijving bij het  gezegde. Niet elke zin bevat een bijwoordelijke bepaling en sommige zinnen hebben meer dan één bijwoordelijke bepaling.

Voorbeelden:
    (1)     De oude heer Kamstra liep over de brug.
    (2)     Zondag fietsten we naar het strand.
    (3)     In Griekenland werd Hilde ernstig ziek.
    (4)     Misschien is het morgen mooi weer.

Slide 10 - Slide

Een bijwoordelijke bepaling geeft vaak een antwoord op vragen zoals:

 * Waarom               Vanwege het Corona-virus is dit gebied afgesloten.
 * Wanneer              De training begint om vijf uur.
 * Hoelang                De verlenging zal een half uur duren.
 * Waarheen            Wij gaan naar Frankrijk dit jaar.
 * Waarvandaan       De meeste druiven komen uit Frankrijk.     
 * Hoe                       De stratenmaker heeft zijn hele leven hard gewerkt.
 * Waarmee              De indiaan maakte met een kleed rooksignalen.

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Video

Het voorzetselvoorwerp
Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel.

Een voorzetselvoorwerp komt voor bij werkwoorden met een vast voorzetsel.
(houden van, twijfelen aan, piekeren over, ergeren aan...)
1. Hij houdt van spannende films.
2. Ik twijfel aan deze methode.
2. Wij piekeren over deze moeilijke opgave
4. Jij ergert je aan dat vervelende piepgeluid.

Slide 13 - Slide

Mijn moeder waarschuwt mij altijd voor kwallen.
A
voor kwallen = een voorzetsel voorwerp
B
voor kwallen = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)

Slide 14 - Quiz

De rode brandweerauto staat (voor ons huis)
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 15 - Quiz

Het paard bleef stilstaan (voor de hindernis).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 16 - Quiz

Mijn klasgenoten hebben wel vertrouwen (in hun mentor).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 17 - Quiz

Straks trakteert mijn lieve moeder (op een waterijsje).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quiz

1. Wil jij je ontfermen (over de nieuwe brugklassers)?
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quiz

Op het strand wemelde het dit weekend van de Duitse toeristen.
A
Op het strand = een voorzetsel voorwerp
B
Op het strand = een bijwoordelijke bepaling (van plaats)

Slide 20 - Quiz

Hij hangt erg (aan zijn moeder).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Quiz

Is het zinsdeel tussen haakjes
een voorzetselvoorwerp?

Waarom zou je / aan jezelf/ twijfelen?
A
ja
B
nee

Slide 22 - Quiz

Wat is hier het vzvw?
De oppas wachtte op het schoolplein op haar oppaskinderen

Slide 23 - Open question