3M - Les 6 P3 - 3e naamval

• Duits
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

3m

Les 6 P3

Deutsch!

Gutentag

Studienführer

Voorbereiding voor les 6:
maken: Schritt 42

Verwerkingsopdrachten na les 6:
maken: Schritt 43

Unterrichtsziele

 - 1e, 3e & 4e naamval

begrijpen (met schema)

- werkwoorden

- woordenschat

Der Azubi warnt die arbeitslosen Erwachsenen.

Schritt 43  N > D

deshalb  -  daarom  - Jens kann gut kochen, deshalb möchte er Koch werden.

also - dus - Der Koch hat nicht aufgepasst, also war alles angebrannt

außerdem - bovendien - Jens kann es gut, außerdem macht es ihn Spaß.

ehe - voordat - Denkt gut nach, ehe du damit anfängst!

die Zutaten - de ingrediënten

die Gastronomie - de horeca

zubereiten - klaarmaken

das Gerät - het apparaat

Vertaal: das Hörgerät

Bij de volgende vragen moet je het schema gebruiken

om het schema goed af te lezen, moet je 3 dingen weten:

- welk schema ?  (der-groep of ein-groep of pers. vnw)

- welke kolom? (m / v / o / mv )

- welke rij? (1e /  3e  / 4e  naamval)

+3 voorzetsels

mit

nach

bei

von

aus

seit

zu

met

van

tot, naar

na, naar

sinds

bij

uit

door hem

1. durch er
2. durch ihm
3. durch ihn
4. ohne ihn

bij deze man

1. bei der Mann
2. bei dem Mann
3. bei dieser Mann
4. bei diesem Mann

voor u

1. für sie
2. für ihnen
3. für Sie
4. für Ihnen

na mij

1. nach mich
2. nach mir
3. zu mich
4. zu mir

bij welke Gate
Bei ... Gate (o)

met de getuige
mit ... Zeuge (m)

na de misdaad
nach ... Verbrechen (o)

voor de misdadiger
für ... Verbrecher (m)

sinds deze waarschuwing
seit ... Warnung(v)

de 3e naamval

de 3e naamval komt voor: 

- na een +3 voorzetsel

- bij het meewerkend voorwerp

- na een keuzevoorzetsel 

later / 

paarse vlak

het meewerkend voorwerp

- is een zinsdeel net als onderwerp en lijdend voorwerp

- je kunt er vaak AAN voor zetten

- staat bij werkwoorden als vertellen, uitleggen, geven, sturen, bevallen, bieden, bezorgen, gunnen, verkopen, lenen... etc ....

AAN

Der Zeuge hat es (mij)... nicht gesagt.

1. mir
2. mich

Der Mörder hat ... Opfer (o) geschrieben.

1. das
2. dem

Der Mörder hat dem Opfer (o) ...
Brief (m) geschrieben.

1. ein
2. eine
3. einem
4. einen

Der Verbrecher verkauft ... Azubi (m) ein Brötchen.

1. der
2. dem
3. den
4. das

Ich habe ... Klasse (v) den 3. Fall erklärt.

1. die
2. der
3. dem
4. den

Der Angestellte besorgt (mij) das Paket.

1. mir
2. mich

Der Dieb gibt ... Freundin Geld

1. sein
2. seine
3. seiner
4. seinem

Der Dieb gibt seiner Freundin ... Ring (m).

1. ein
2. eine
3. einer
4. einen

Übung macht der Meister

na elke training (o)

1. nach jedem Training
2. nach elcher Training
3. nach jeder Training
4. nach jeden Training

voor welk kind?

1. für welches Kind?
2. für welchem Kind?
3. für welch Kind?
4. für welchen Kind?

bij dit huis

na een uur (Stunde)

Ik woon in Hardenberg met mijn moeder, vader en broer.

Redemittel Schritt 42

Ich ... (fliegen) nach Wien, wo soll ... (ik) mich melden?

Waarom ... (moet) ich online einchecken?

... (Bij welke) Gate (m) muss ich sein?

Ik ben mijn vliegticket vergeten, wat nu?
Ich - Flugticket - vergessen- jetzt - was

Hoe kom ik naar Italië?
Wie ... ich nach Italien?

... (Waar kan ik mijn) Gepäck (o) abstellen?

Verspätung - wie - viel - das Flugzeug - aus Zürich?

Auf Wiedersehen