Verwijswoorden en voegwoorden

Nederlands
verwijswoorden en voegwoorden
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

Nederlands
verwijswoorden en voegwoorden

Slide 1 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
  • Dit, deze, dat, die
  • Personen of dingen aanwijzen 
  • Dit en deze -> dichtbij.
  • Dat en die -> iets veraf.

Slide 2 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
  • Dat, die
  • Verwijzing naar eerder in de tekst
  • dat -> het-woorden ev
  • die -> de woorden ev en mv

Slide 3 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
  • Wat, wie
  • Wie -> personen
  • Wat -> dingen

Slide 4 - Slide

oefening 1 
1. Ik vind deze opdracht niet moeilijk.
2. Niet iedereen heeft naar de Expeditie Robinson gekeken op die avond.
3. Uiteraard is dat programma nog te bekijken op internet.
4. Dat lieve meisje is erg vrolijk.

 

Slide 5 - Slide

 oefening 1 
5. Ik heb het boek #Selfie gelezen, dat boek is geschreven door Caja Cazemier.
6. Dit boek is erg mooi en waarschuwt veel jongens en meiden.
7. Die schrijfster heeft meer boeken geschreven.
8. Iemand had mij het boek aangeraden, die leerling had het zelf ook gelezen.


 

Slide 6 - Slide

oefening 2
1. _____ rookt leeft erg onverstandig.
2. Het schilderij _______ je hebt opgehangen hangt scheef.
3. Iets ______ ik niet begrijp, is dat je je daar druk over maakt.
4. Het slechte weer ________ we verwachtten, bleef uit.
5. Ik zie, ik zie _______ jij niet ziet.

Slide 7 - Slide

oefening 2
6. De gewonde hond ________ ik vond, jankte heel zielig.
7. Is dat alles _______ we nodig hebben.
8. Het eerste _______ hij deed, was een douche nemen.
9. Hij kwam telkens te laat, ________ me behoorlijk irriteerde.
10. De poster achter in het lokaal, ________ mijn collega heeft opgehangen, is verdwenen.


Slide 8 - Slide

Voegwoorden
  • Plaksel/lijm voor zinnen 
  • Als, en, hoewel, maar, nadat, of, omdat, sinds, terwijl, toen, want en zodat
  • De bijzin begint met het voegwoord. In de bijzin staan de persoonsvorm en andere werkwoorden achteraan.
  • De bijzin kan vóór en ná de hoofdzin komen

Slide 9 - Slide

oefening 3
1. Bart wil nu naar school, maar het regent heel erg hard.
2. Sacha gaat naar school en hij neemt al zijn schoolspullen mee.
3. Lola is vanmorgen naar huis gegaan, omdat ze zich niet lekker voelde.
4. Mark is ziek geworden, omdat hij gisteren zonder jas naar buiten is gegaan.
5. Sadia gaat graag naar school, want ze houdt erg van leren.

Slide 10 - Slide

oefening 4
1. ________je bezwaren hebt, moet je dat nu zeggen.
2. We stoppen met voetballen, ________de bal is lek.
3. Ik ben voor niemand bang, ________kom maar op!
4. ________het nu mag of niet, we doen het!
5. Ik doe er niet aan mee, ________ik het zaakje niet vertrouw.

Slide 11 - Slide

oefening 4
6. Ik ben het niet met je eens, ________ je zegt iets wat niet waar is.
7. We gaan volgende week op vakantie, ________oma die week geopereerd wordt.
8. Je zegt dat wel, ________is het ook zo?
9. ________de voorraad strekt, kun je je spaarpunten inwisselen.
10. ________het hevig stormde, ging het schip van wal.

Slide 12 - Slide

Aan de slag: Taalblokken
Spelling en grammatica - 2f
Maak van 3.7 oefening 1 t/m 11
Klaar? maak test jezelf (1.1-1.7)

Slide 13 - Slide