Herhalingsles Grammatica deel 1 2F

Herhalingsles Grammatica deel 1
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Herhalingsles Grammatica deel 1

Slide 1 - Slide

Welke onderdelen?
1.1 Het werkwoord: zelfstandig werkwoord/ hulpwerkwoord
1.2 Te en om te
1.5 Voorzetsels
1.7 Verwijswoorden en voegwoorden

Slide 2 - Slide

Het werkwoord
zelfstand werkwoord

hulpwerkwoord 

Slide 3 - Slide

zelfstandig werkwoord 
Als er meer werkwoorden in een zin staan, is er maar altijd 1 zelfstandig
 zelfstandig = de belangrijkste betekenis in de zin.

Zelfstandig werkwoord heeft een duidelijke betekenis

Slide 4 - Slide

hulpwerkwoord
'helpen' het zelfstandig werkwoord
Staat nooit als enige werkwoord in de zin

 Bijvoorbeeld: zijn, hebben, worden, blijven, mogen, zullen.

Slide 5 - Slide

De verkoopmedewerker controleert de kassabon van de klant.
A
Controleert is een hulpwerkwoord.
B
Controleert is een hoofdwerkwoord.
C
Verkoop is een hulpwerkwoord
D
Controleert is een zelfstandig naamwoord

Slide 6 - Quiz

De verkoopmedewerker controleert de kassabon van de klant.
A
Controleert is een hulpwerkwoord.
B
Controleert is een hoofdwerkwoord.
C
Verkoop is een hulpwerkwoord
D
Controleert is een zelfstandig naamwoord

Slide 7 - Quiz

De winkelmedewerker heeft de artikelen gespiegeld.
A
Heeft is een hoofwerkwoord.
B
Gespiegeld is een hulpwerkwoord.
C
Heeft is een hulpwerkwoord.
D
Heeft en gespiegeld zijn hulpwerkwoorden.

Slide 8 - Quiz

Te en Om te

‘te’ komt na:
*werkwoorden als lopen, staan, zitten, liggen en hangen:
De was hangt te drogen.
De leerlingen liepen te klieren.

*werkwoorden als vergeten, besluiten, proberen, weigeren, (niet) hoeven, beginnen, lijken, blijken, schijnen en hopen:
Ik weiger nog langer vlees te eten.
David begon bij de grappigste scène keihard te lachen.

Slide 9 - Slide

Let op:
Bij scheidbare werkwoorden komt te tussen het eerste en het tweede deel van werkwoord te staan.
Ik probeer mijn huiswerk voor het eten af te maken.
We vergeten steeds de deur dicht te doen.

Slide 10 - Slide

Voorzetzels 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Opdracht
Schrijf de voorzetsels per zin op.  Schrijf de antwoorden onder elkaar. 
Voorbeeld:    
Aan het einde van de middag wat hij klaar.
Antwoord:
Aan
Van

Slide 13 - Slide

Er zat een kraai op ons dak.

Slide 14 - Open question

Achter onze schuur zat een kat onder de kruiwagen.

Slide 15 - Open question

Ricky zat naast Kelly en achter Sven.

Slide 16 - Open question

Op het dak van dat huis stond een grote reiger bij de schoorsteen.

Slide 17 - Open question

Onder de vloer lag een grote kelder.

Slide 18 - Open question

Damian liep naar buiten en ging onder de kastanjeboom zitten.

Slide 19 - Open question

Tegen de avond gaan de schapen
naar de schaapskooi.

Slide 20 - Open question

Daar zijn ze beschut tegen
regen en kou.

Slide 21 - Open question

verwijswoorden en voegwoorden

Slide 22 - Slide

Aanwijzende voornaamwoorden
  • Dit, deze, dat, die
  • Personen of dingen aanwijzen 
  • Dit en deze -> dichtbij.
  • Dat en die -> iets veraf.

Slide 23 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
  • Dat, die
  • Verwijzing naar eerder in de tekst
  • dat -> het-woorden ev
  • die -> de woorden ev en mv

Slide 24 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
  • Wat, wie
  • Wie -> personen
  • Wat -> dingen

Slide 25 - Slide

Controleren: oefening 
1. _____ rookt leeft erg onverstandig.
2. Het schilderij _______ je hebt opgehangen hangt scheef.
3. Iets ______ ik niet begrijp, is dat je je daar druk over maakt.
4. Het slechte weer ________ we verwachtten, bleef uit.
5. Ik zie, ik zie _______ jij niet ziet.

Slide 26 - Slide

Controleren: oefening 
6. De gewonde hond ________ ik vond, jankte heel zielig.
7. Is dat alles _______ we nodig hebben.
8. Het eerste _______ hij deed, was een douche nemen.
9. Hij kwam telkens te laat, ________ me behoorlijk irriteerde.
10. De poster achter in het lokaal, ________ mijn collega heeft opgehangen, is verdwenen.


Slide 27 - Slide

Voegwoorden
  • Plaksel/lijm voor zinnen 
  • Als, en, hoewel, maar, nadat, of, omdat, sinds, terwijl, toen, want en zodat
  • De bijzin begint met het voegwoord. In de bijzin staan de persoonsvorm en andere werkwoorden achteraan.
  • De bijzin kan vóór en ná de hoofdzin komen

Slide 28 - Slide

Controleren oefening 
1. ________je bezwaren hebt, moet je dat nu zeggen.
2. We stoppen met voetballen, ________de bal is lek.
3. Ik ben voor niemand bang, ________kom maar op!
4. ________het nu mag of niet, we doen het!
5. Ik doe er niet aan mee, ________ik het zaakje niet vertrouw.

Slide 29 - Slide

Controleren oefening 
6. Ik ben het niet met je eens, ________ je zegt iets wat niet waar is.
7. We gaan volgende week op vakantie, ________oma die week geopereerd wordt.
8. Je zegt dat wel, ________is het ook zo?
9. ________de voorraad strekt, kun je je spaarpunten inwisselen.
10. ________het hevig stormde, ging het schip van wal.

Slide 30 - Slide

Vragen?

Slide 31 - Slide