This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Wat is een voorbeeld van een concrete markt?
A
De huizenmarkt
B
De supermarkt
C
Oliemarkt
Slide 1 - Quiz
Hoe bereken je de Omzet?
Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Inkoopprijs
D
Kosten + Verkoopprijs
Slide 2 - Quiz
Voor welk goed is er geen sprake van een 'drempelinkomen'
A
playstation
B
brood
C
prive vliegtuig
D
porsche
Slide 3 - Quiz
Wat kan een oorzaak zijn van verschuiving van de vraaglijn?
A
De prijs van het product zelf is gestegen
B
Het inkomen van de consument is gestegen.
C
Een concurrerend product is goedkoper geworden.
D
De kosten van de producent zijn gedaald.
Slide 4 - Quiz
Afzet is:
A
Omzet - brutowinst
B
Het geld dat je krijgt
C
Het aantal verkochte producten
D
Nettowinst - omzet
Slide 5 - Quiz
Wat zijn complementaire goederen?
A
B
C
D
Slide 6 - Quiz
Hoe kan de vraaglijn naar rechts verschuiven.
A
Consumenten hebben meer inkomen.
B
Dat kan niet.
C
Producenten produceren goedkoper.
D
Consumenten hebben minder inkomen.
Slide 7 - Quiz
De vraagfunctie is: Qv = -2p + 400 Hoeveel stuks worden er maximaal gekocht
A
0
B
400 : 2 = 200
C
400
D
150
Slide 8 - Quiz
Een oorzaak van een verschuiving van de vraaglijn naar links kan zijn:
A
Het product raakt uit de mode
B
Het product komt in de mode
C
De prijs van het product stijgt
D
De variabele kosten stijgen
Slide 9 - Quiz
Wat betekent deze verschuiving van de vraaglijn (zie afbeelding)?
A
Dat er bij elke prijs minder gevraagd wordt.
B
Dat er bij elke prijs meer gevraagd wordt.
C
Ik snap dit niet.
Slide 10 - Quiz
Door welke verandering verschuift de vraagfunctie (= vraaglijn) naar links?
A
Als de prijs van Batavus fietsen stijgt
B
Als de prijs van Gazelle fietsen stijgt.
C
Als de inkomens van de consumenten dalen.
D
Als de behoefte aan fietsen toeneemt.
Slide 11 - Quiz
De prijselasticiteit van de vraag naar broodjes is
A
Elastisch
B
Inelastisch
C
Volkomen inelastisch
Slide 12 - Quiz
Wat kan een reden zijn voor deze verschuiving van de vraaglijn?
A
Afname van het aantal consumenten
B
Verslechtering kwaliteit concurrerende producten
C
Toename besteedbaar inkomen
D
Toename productiviteit
Slide 13 - Quiz
Verschuiving van de vraaglijn is mogelijk door:
A
Stijging van het inkomen
B
De prijs van het product stijgt
C
De prijs van het product daalt
D
De prijs van andere producten stijgt
Slide 14 - Quiz
Een vraagfunctie is ..
A
Een evenredig verband
B
Een negatief verband
C
Een positief verband
D
Geen verband
Slide 15 - Quiz
Stijgt het inkomen met 10% en de vraag stijgt met 20%, dan:
A
Is de inkomens elasticiteit -2
B
is de inkomenselasticiteit -0,5
C
is de inkomenselasticiteit 2
D
is de inkomenselasticiteit 0,5
Slide 16 - Quiz
De prijselasticiteit van de vraag naar zonnebrillen is: Ev = -1,5
De prijselasticiteit van de vraag naar zonnebrillen is vergelijkbaar met die van eieren
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quiz
Wat is de formule voor de vraagfunctie?
A
Qv= -B + aP
B
aP= Qv - B
C
Qv= -aP + B
D
B= Qv + aP
Slide 18 - Quiz
Een product met een prijselasticiteit van -5 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen inelastisch
Slide 19 - Quiz
De formule van de prijselasticiteit is:
A
De procentuele verandering van de prijs gedeeld door de procentuele verandering van de vraag
B
De procentuele verandering van de vraag gedeeld door de procentuele verandering van de prijs
Slide 20 - Quiz
De vraagfunctie veranderd van Qv = -20p + 100 in Qv = -20p + 200 Wat is er gebeurd?
A
De grondstofprijzen
zijn gestegen
B
Het inkomen van vragers is gedaald
C
De prijs van een complementair goed is gestegen
D
De prijs van een substitutiegoed is gedaald
Slide 21 - Quiz
De formule van de inkomenselasticiteit is...
A
Ey = % verandering van het inkomen/
% verandering van de hoeveelheid
B
Ey = % verandering van de hoeveelheid/
% verandering van het inkomen
C
Ey = % verandering van de prijs/
% verandering van de hoeveelheid
D
Ey = % verandering van de hoeveelheid/
% verandering van de prijs
Slide 22 - Quiz
Prijselasticiteit is -0,5. Dit betekent dat...
A
Als P -10%, dan Qv +5%
B
Als P +10%, dan Qv +5%
C
Als p met 10 stijgt, Qv met 5 stijgt
D
Als Qv met 10% moet stijgen, prijs met 5% moet dalen
Slide 23 - Quiz
Wanneer is er sprake van een verschuiving OP de vraaglijn?
A
Als de behoeften van de consument verandert
B
Als de prijs van het product verandert
C
Als de prijs van andere producten verandert
Slide 24 - Quiz
Welke vraaglijn hoort bij vraagfunctie?
Qv = 500 - 150P
A
B
C
D
Slide 25 - Quiz
Voorbeelden van substitutiegoederen zijn ...
A
een bromfiets en de brandstof voor die bromfiets
B
vakantiereis naar Bonaire en een vakantiereis naar Torremolinos
C
een koophuis en een hypotheek
D
een pakje kauwgom en een zakje drop
Slide 26 - Quiz
als de prijselasticiteit van een goed inelastisch is, dan:
A
reageert de consument erg op een prijsverandering
B
reageert de consument niet erg op een prijsverandering
Slide 27 - Quiz
Wat gebeurt er met de collectieve vraaglijn als het aantal kopers daalt?
A
Er vindt een verschuiving over de vraaglijn plaats
B
De vraaglijn verschuift naar links
C
De vraaglijn verschuift naar rechts
Slide 28 - Quiz
Gegeven de volgende vraagfunctie: Qv=-30P+300. De prijs stijgt van €4 naar €5. De Ev is
A
-30
B
-1,5
C
-1
D
-0,67
Slide 29 - Quiz
Vraag 10: Is de volgende bewering waar of niet waar? Een individuele vraaglijn voor een product met een hoge prijselasticiteit van de vraag verloopt heel steil.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 30 - Quiz
een luxe goed heeft een inkomenselasticiteit van
A
onder de nul
B
tussen de 0 en 1
C
boven de 1
Slide 31 - Quiz
Een product met een prijselasticiteit van 0 is...
A
inelastisch
B
elastisch
C
volkomen inelastisch
D
volkomen elastisch
Slide 32 - Quiz
Wat is het doel van inkomenselasticiteit?
A
Onderzoeken hoeveel mensen verdienen
B
onderzoeken v.h. effect inkomenswijzigingen op vraag producten
C
Onderzoeken v.h. effect prijswijzigingen op vraag producten.
D
Onderzoeken in hoeverre inkomen rekbaar is.
Slide 33 - Quiz
Als de inkomenselasticiteit negatief is, is er sprake van ….
A
elastische goederen
B
inelastische goederen
C
inferieure goederen
D
noodzakelijke goederen
Slide 34 - Quiz
De vraagfunctie van een treinreis Buitenpost - Amsterdam luidt Qv = -0,5P + 50 (met Qv in 1.000 per maand). Hoeveel vragers zijn er bij een prijs van € 20?
A
30.000
B
40.000
C
50.000
D
60.000
Slide 35 - Quiz
Wat is geen abstracte markt?
A
Huizenmarkt
B
Oliemarkt
C
Zondagsmarkt
D
Schoenenmarkt
Slide 36 - Quiz
Welke markt kan je bezoeken?
A
Concrete Markt
B
Abstracte Markt
Slide 37 - Quiz
welke markt zie je?
A
concrete markt
B
abstracte markt
Slide 38 - Quiz
I: de huizenmarkt is een concrete markt II: de aandelenmarkt is een abstracte markt
A
beiden juist
B
beiden onjuist
C
alleen I juist
D
alleen II juist
Slide 39 - Quiz
We spreken van een markt als er ...
A
een fysiek product verhandeld wordt
B
sprake is van vraag en aanbod
C
er een evenwichtsprijs tot stand komt
D
één plaats is waar een product verhandeld wordt
Slide 40 - Quiz
De betalingsbereidheid van een consument is
A
De prijs die de consument moet betalen voor het product
B
De prijs die de consument maximaal wil betalen voor het product
C
Het verschil tussen de gewenste prijs en de marktprijs van het product
Slide 41 - Quiz
Wat is de betalingsbereidheid?
A
De prijs die vragers minimaal bereid zijn te betalen
B
De prijs die aanbieders minimaal voor hun product vragen
C
De prijs die vragers maximaal bereid zijn te betalen
D
De prijs die aanbieders maximaal bereid zijn te vragen voor hun product