This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 6 videos.
Items in this lesson
Herhaling zinsontleding
Doel van deze les
- Herhalen van alle zinsdelen
- Oefenen met ontleden
Slide 1 - Slide
Zinnen ontleed je altijd in een vaste volgorde
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling
Houd altijd deze volgorde aan als je een zin ontleed!
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
1. Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord
(zoals lopen, gaan, zijn)
Je kunt de persoonsvorm van tijd veranderen.
Voorbeeld
Ik loop naar school . >>> Ik liep naar school loop = persoonsvorm
Ik heb frietjes gegeten. >>> Ik had frietjes gegeten heb = persoonsvorm
Slide 4 - Slide
Verander de zin van tijd om de persoonsvorm te vinden.
Jason heeft zijn buurvrouw niet meer gezien.
Slide 5 - Open question
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Jason heeft zijn buurvrouw niet meer gezien.
Slide 6 - Open question
Verander de zin van tijd om de persoonsvorm te vinden.
Abel probeerde een tien te halen voor zijn toets.
Slide 7 - Open question
Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Abel probeerde een tien te halen voor zijn toets.
Slide 8 - Open question
Slide 9 - Video
2. Werkwoordelijk gezegde
Naast de persoonsvorm kunnen er ook andere werkwoorden in een zin staan.
Als deze andere werkwoorden zijn samen met de persoonsvorm het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld
Ik ben naar school gelopen. ben = persoonsvorm ben gelopen = ww.gezegde
Ik heb frietjes gegeten. heb = persoonsvorm heb gegeten = ww.gezegde
Slide 10 - Slide
2. Werkwoordelijk gezegde
Let op!
Ook splitsbare delen van werkwoorden horen bij het werkwoordelijk gezegde.
Als er "aan het" of "te" voor het wekwoord staat, horen die ook bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeeld
Ik bel je morgen even op. bel = persoonsvorm bel op = ww.gezegde, want het hele werkwoord = opbellen
Ik sta hierte wachten. sta = persoonsvorm heb gegeten = ww.gezegde
Slide 11 - Slide
Wat is het ww gezegde in deze zin?
Jason heeft zijn buurvrouw niet meer gezien.
Slide 12 - Open question
Wat is het ww gezegde in deze zin?
Abel probeerde een tien te halen voor zijn toets.
Slide 13 - Open question
Slide 14 - Video
3. Onderwerp
Het onderwerp is het zinsdeel dat iets is of dat iets doet in de zin. (wie / wat + persoonsvorm & ww. gez)
Het onderwerp is een setje met de persoonsvorm. Als de persoonsvorm enkelvoud is, is het onderwerp ook enkelvoud.
Voorbeeld
Ik bel je morgen even op. >>> Wie belt op? Ik = onderwerp
De juf geeft de kinderen een tien. >>> Wie geeft? De juf = onderwerp
Slide 15 - Slide
Wat is het onderwerp in deze zin?
Op dierendag geeft Freek Vonk de koningspython een lekker hapje.
A
Op dierendag
B
Freek Vonk
C
de koningspython
D
een lekker hapje
Slide 16 - Quiz
3. Onderwerp
Let goed op dat je alle woorden opschrijft die bij het onderwerp horen.
Voorbeeld De aardige juf uit Breda geeft haar leerlingen een tien.
De aardige juf uit Breda = onderwerp >>> Deze woorden horen allemaal bij elkaar: de,aardige, uit en Breda kunnen niet zonder elkaar op een andere plek in de zin gezet worden.
Slide 17 - Slide
Wat is het onderwerp in deze zin?
De groep studenten uit Zeeland heeft soms last van vertraging met het ov.
A
de groep
B
studenten uit Zeeland
C
de groep studenten
D
de groep studenten uit Zeeland
Slide 18 - Quiz
Slide 19 - Video
4. Lijdend voorwerp
Met het lijdend voorwerp wordt iets gedaan door het onderwerp.
Het lijdend voorwerp doet dus zelf niks, maar ondergaat wat het onderwerp doet.
Let op: niet iedere zin heeft een lijdend voorwerp.
Voorbeeld
Freek aait de python. - Wat aait Freek? - Waar wordt iets mee gedaan door Freek? >>> de python = lijdend voorwerp
Slide 20 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Onze school heeft vandaag een open dag georganiseerd.
A
Onze school
B
heeft georganiseerd
C
vandaag
D
een open dag
Slide 21 - Quiz
Slide 22 - Video
5. Meewerkend voorwerp
Het zinsdeel dat iets ontvangt.
Begint vaak met aan of voor, of je kunt aan / voor erbij denken.