Miniles tcm

Werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd
Werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd
Gemaakt door:
Mirthe, Daan, Levi en Aron
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1-4

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd
Werkwoordspelling in de tegenwoordige tijd
Gemaakt door:
Mirthe, Daan, Levi en Aron

Slide 1 - Slide

Inleiding
      Aan het eind van deze les kun je:
  • Werkwoorden correct vervoegen in de tegenwoordige tijd.
  • Het verschil herkennen tussen stam, ik-vorm en de juiste uitgang

Slide 2 - Slide

Werkwoorden

  • Wat is een werkwoord?
  • Hoe vind je een werkwoord in een zin?
Voorbeelden:
  • Ik werk in de tuin. -> Werk is het werkwoord
  • Wij hebben gelopen. -> ?

Slide 3 - Slide

De stam van het werkwoord




Voorbeelden:
  • leven -> leef
  • lopen -> loop

Slide 4 - Slide

Onderwerp
  • Wie of wat + Persoonsvorm

Voorbeeld:
  • De ervaren automonteur repareert de motor van de auto in de garage.
  • 1. Zet zin in verleden tijd
  • Persoonsvorm= Repareert
  • 2. Wie of wat repareert?
  • Onderwerp= Automonteur

Slide 5 - Slide

De juiste uitgang

Enkelvoud
Ik= stam
Jij, je, u= stam+t
Hij, zij, het= stam+t
Meervoud
Wij, we= stam+en
Jullie= stam+en
Zij,ze= stam+en

Slide 6 - Slide

QUIZ

Slide 7 - Slide

Wat is een werkwoord?
A
Een woord dat vertelt hoe iets eruit ziet
B
Een woord dat een plek of locatie aangeeft
C
Een woord dat zegt wat iets of iemand doet
D
Een woord dat alleen in de toekomst gebruikt wordt

Slide 8 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord werken?
A
Werken
B
Werkte
C
Werke
D
Werk

Slide 9 - Quiz

Hoe vind je de persoonsvorm in een zin?
A
Je kijkt welk woord het vaakst voorkomt
B
Je zet de zin in een andere tijd en kijkt welk woord verandert
C
Je zoekt het langste woord in de zin
D
Je voegt een extra werkwoord toe aan de zin

Slide 10 - Quiz

Welke zin bevat een onderwerp in het meervoud?
A
De hond rent door het park
B
De vogels vliegen naar het zuiden
C
Mijn broer is jarig vandaag
D
De jongen leest een boek

Slide 11 - Quiz

Welke zin bevat een persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?
A
Zij speelt elke dag buiten
B
Ik heb gisteren een boek gelezen
C
Vorige week gingen we naar het strand
D
Hij wilde graag een nieuwe fiets

Slide 12 - Quiz

Wij (verkennen) de oude stad tijdens onze vakantie.
A
Verkende
B
Verkennen
C
Verkent
D
Verkenden

Slide 13 - Quiz

De journalist (beschrijven) het nieuws in een uitgebreid artikel

Slide 14 - Open question

Jullie (organiseren) een groot event voor het goede doel
A
organiseer
B
organiseerde
C
organiseren
D
organiseert

Slide 15 - Quiz

Mijn broer (bestuderen) ingewikkelde wiskunde formules.
A
bestuderen
B
bestudeert
C
bestudeerde

Slide 16 - Quiz

De leraar (corrigeren) de gemaakte toetsen van de leerlingen.
A
corrigeert
B
corrigeren
C
corrigeerd
D
gecorrigeerd

Slide 17 - Quiz