29/1 grammatica § 10 WS Lastig te benoemen woorden: die, dat, wie, wat

Woordsoorten
GRAMMATICA
1 / 42
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Woordsoorten
GRAMMATICA

Slide 1 - Slide

Lesplanning

  • Terugblik vorige les
  • Wat weet je al?
  • Instructie
  • Werken
  • Afsluiten

Slide 2 - Slide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • kan je de woordsoort vaststellen van woorden die tot meerdere woordsoorten kunnen behoren.
            Die: aanwijzend voornaamwoord + betrekkelijk voornaamwoord 
            Dat: aanwijzend voornaamwoord + betrekkelijk voornaamwoord + onderschikkend voegwoord
           Wie/wat: betrekkelijk voornaamwoord + vragend voornaamwoord   



Slide 3 - Slide

Schrijf drie dingen op
die je van
de vorige les
onthouden hebt.

Slide 4 - Mind map

Wat wordt er bedoeld met
een aanwijzend voornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 5 - Mind map

Wat wordt er bedoeld met
een vragenvoornaamwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 6 - Mind map

Wat wordt er bedoeld met
een betrekkelijk voornaamwoord?
Wanneer gebruik je die?

Slide 7 - Mind map

Wat is een voegwoord?
Schrijf er twee op.

Slide 8 - Mind map

In het kort
Aanwijzend voornaamwoord die/dat
Je kunt het ‘aanwijzen + de die/dat vervangen door deze/dit
Betrekkelijk voornaamwoord die/dat
Het verwijst naar een antecedent + de die/dat kan niet worden vervangen door deze/dit

Betrekkelijk voornaamwoord wie/wat
Verwijst terug naar een antecedent
Vragend voornaamwoord wie/wat
Verwijst niet terug naar een antecedent
Onderschikkend oegwoord
Plakt een bijzin aan een hoofdzin.







Slide 9 - Slide

Werk voor de deze les:
Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je kan geen vragen stellen 
  • je werkt in stilte en je mag niet praten of overleggen en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!
Klaar = in stilte lezen of werken aan een ander vak

Pak je VIP en noteer:
In je schrift, met de hand een samenvatting schrijven van alle theorie § 10 WS De woordsoort van die, dat en wie
+ Online, Cursus 5 Grammatica§ 10 WS Lastig te benoemen woorden: die, dat, wie, wat,  opdracht 1 t/m 5 + 6c en 7c 
+ geresette opdrachten Cursus 5 Grammatica § 4 en 5

Wat niet af is  = huiswerk!

Slide 10 - Slide

Wat zijn / doen betrekkelijke voornaamwoorden?
A
verwijzen naar een eerder genoemd woord in de zin
B
woorden waar je de, het of een voor kan zetten
C
alle werkwoorden in een zin
D
ze geven informatie over het zelfstandig naamwoord

Slide 11 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van de betrekkelijke voornaamwoorden?
A
deze, dit, die, dat
B
iets, niets, iemand, alles
C
die, dat, degene die, datgene wat
D
wie, wat, welke, wat voor (een)

Slide 12 - Quiz

Betrekkelijke voornaamwoorden

Het betrekkelijke voornaamwoord verwijst naar een voorafgaand zinsdeel: het antecedent.
Het antecedent staat altijd in dezelfde zin.
- die, dat, wie en wat
Voorbeelden:
De man die daar staat, is zijn vader. (wie is die?  de man)
Het meisje aan wie ik het vroeg, zie ik niet meer. (wie is wie?  het meisje)
Het feest gaat morgen niet door, wat me lelijk tegen valt. (wat is wat?  het feest. Dat niet doorgaat)

Slide 13 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Bijvoeglijke bijzinnen beginnen vaak met een betrekkelijk voornaamwoord (betr.vnw). 
Zo’n betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een woord dat eerder genoemd is, het antecedent. 
De bekendste betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wie en wat.

Slide 14 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
1. De reis, (die -betr.vnw - ik met drie vrienden maakte- bijv.bijzin), was heel avontuurlijk.
2. Heb jij het nieuwe boek (dat- betr.vnw-  ik jou aanraadde bijv.bijzin), al gelezen?
3. De docent (van wie- betr.vnw - wij wiskunde krijgen bijv.bijzin), is onlangs afgestudeerd.
4. Er is iets (wat- betr.vnw-  Dominique dwarszit bijv.bijzin).

Slide 15 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden
Soms kun je wie en wat vervangen door degene die of datgene wat. Er is dan geen antecedent. Wie/wat is dan betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (betr.vnw m.i.a.). 

Wie (= degene die) nooit lacht, heeft weinig plezier in zijn leven.
Wat (= datgene wat) je gisteren deed, kun je beter niet meer doen.

Wie dat zegt, geloof ik niet. --> De man die dat zegt, geloof ik niet.
Wie zijn brood niet opeet, krijgt geen snoep. --> Wie krijgen geen snoep? Wie --> Zij die hun brood niet opeten, krijgen geen snoep.

Slide 16 - Slide

Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord

Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden (zie zin 1), met dat naar het-woorden (zie zin 2). Let op: Als je die/dat kunt vervangen door deze of dit, is die/dat een aanwijzend voornaamwoord.

Met het betrekkelijk voornaamwoord 'wat' verwijs je naar: 
1. een overtreffende trap: 
Het allerlekkerste (wat ik ooit zelf gemaakt heb bijv.bijzin), is tiramisu. 
2. woorden als alles, enige, iets, niets, veel: Alles (wat je wilt weten bijv.bijzin), kun je googelen. 
3. een hele zin: De ouders van Isa laten haar vrij, wat zij erg waardeert.

Met een voorzetsel + 'wie' verwijs je naar een persoon: aan wie, over wie enz. 
(dus niet met waar + voorzetsel: waaraan, waarover enz.) 
Dus: Meryem met wie ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek. 
Niet: *Meryem waarmee ik altijd naar school fiets, is vandaag ziek. 
(* betekent: ongrammaticaal)

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Wat is geen betrekkelijk voornaamwoord?
A
Die
B
Deze
C
Wie
D
Wat

Slide 19 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
Kies het juiste betrekkelijk voornaamwoord.

Hij zei iets ... ik niet begreep.
A
die
B
wie
C
dat
D
wat

Slide 20 - Quiz

Welke woordsoort is DAT?
Het huiswerk DAT ik heb gemaakt, is pas voor morgen.
A
betrekkelijk vnw.
B
aanw. vnw.
C
onbepaald vnw.
D
betrekkelijk vnw. met ingesloten antecedent

Slide 21 - Quiz

Lastige woorden: die/dat - aanwijzend voornaamwoord
  • Je kunt de die/dat vervangen door deze/dit
  • Je kunt het 'aanwijzen'

Je kunt lachen met die leerlingen van dat groepje.
--> Je kunt lachen met deze leerlingen van dit groepje.

Slide 22 - Slide

Lastige woorden: die/dat - betrekkelijk voornaamwoord
  • je kunt de die/dat  niet vervangen door deze/dit
  • die/dat verwijst naar een antecedent

De leerling die daar staat, heeft het boek dat hij las niet bij zich.
De leerling deze daar staat, heeft het boek dit hij las niet bij zich.

Slide 23 - Slide

Lastige woorden: dat - onderschikkend voegwoord
  • dat staat aan het begin van een bijzin en plakt deze aan de hoofdzin.

De docent weet zeker dat alle leerlingen aantekeningen maken. 
 o                pv                     o                                              pv 


Slide 24 - Slide

Lastige woorden: wie/wat - betrekkelijk voornaamwoord
Verwijst terug naar een antecedent

--> Vertel me alles wat je geleerd hebt.
--> De docent van wie 3H1 Nederlands krijgt, is ook hun mentor.

Slide 25 - Slide

Lastige woorden: wie/wat - vragend voornaamwoord
Verwijst niet terug naar een antecedent

--> De leerlingen van 3H1 weten nog niet wat voor profielen ze volgend jaar  gaan kiezen.
--> 3H1 weet nog niet wie er voor Literatour op bezoek komt.

Slide 26 - Slide

Wie zoet is, krijgt lekkers

Wie=
A
Betrekkelijk voornaamwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Betrekkelijk vnw mia

Slide 27 - Quiz

Als je die advertentie moet geloven, is de laptop supersnel.
A
voegwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 28 - Quiz

Het telefoonhoesje dat Timon graag wilde hebben, is uitverkocht.
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
vragend voornaamwoord
D
voegwoord

Slide 29 - Quiz

Weet jij wie er naar het schoolfeest gaan?
A
aanwijzend voornaamwoord
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
voegwoord

Slide 30 - Quiz


Wie niet waagt, wie niet wint. 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 31 - Quiz


Heb je dat nieuwe boek van 
Margje Woodrow al gelezen? 
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Betrekkelijk voornaamwoord
C
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent

Slide 32 - Quiz

Volgens mij is WAT je nu gedaan hebt, echt ontoelaatbaar.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
onderschikkend voegwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 33 - Quiz

In onze klas zit een meisje DAT goed kan voetballen.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 34 - Quiz

Weet jij wie zich weer heeft misdragen met carnaval in Reeuwijk?
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
vragend voornaamwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 35 - Quiz

Ik denk, DAT hij me niet wil vertellen wat er op het feest is gebeurd.
A
betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent
B
onderschikkend voegwoord
C
betrekkelijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord

Slide 36 - Quiz

Werk voor de deze les:
Pak je VIP en noteer:
In je schrift, met de hand een samenvatting schrijven van alle theorie  Cursus 5 Grammatica § 10 WS Lastig te benoemen woorden: die, dat, wie, wat
+ Online, Cursus 5 Grammatica § 10 WS Lastig te benoemen woorden: die, dat, wie, wat, opdracht 1 t/m 5 + 6c en 7c 
+ geresette opdrachten Cursus 5 Grammatica § 4 en 5

verlengde instructie:
+ Online, Cursus 5 Grammatica§ 10 WS Lastig te benoemen woorden: die, dat, wie, wat, opdracht 1 t/m 5 + 6b en 7b
+ geresette opdrachten Cursus 5 Grammatica § 4 en 5

Wat niet af is  = huiswerk!
Klaar = in stilte lezen!
timer
15:00

Slide 37 - Slide

Ik kan de woordsoort vaststellen van de woorden 'die/dat' en 'wie/wat'.
😒🙁😐🙂😃

Slide 38 - Poll

Lesdoel

Aan het einde van deze les kan je de woordsoort vaststellen van woorden die tot meerdere woordsoorten kunnen behoren.

  • Die/dat: aanwijzend voornaamwoord + betrekkelijk voornaamwoord 
  • Wie/wat: betrekkelijk voornaamwoord + vragend voornaamwoord + telwoord (onbepaald) + onbepaald voornaamwoord  



Slide 39 - Slide

Lesdoel

Aan het einde van deze les:

  • kan je de woordsoort vaststellen van woorden die tot meerdere woordsoorten kunnen behoren.
           - Die: aanwijzend voornaamwoord + betrekkelijk voornaamwoord 
          -  Dat: aanwijzend voornaamwoord + betrekkelijk voornaamwoord + onderschikkend voegwoord
          -  Wie/wat: betrekkelijk voornaamwoord + vragend voornaamwoord   



Slide 40 - Slide

Reflectie:
Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
Wat kan nog iets beter?

Slide 41 - Open question

Feedback:
Wat vond je fijn/goed aan deze les?
Wat zou je liever anders willen zien?

Slide 42 - Open question