28. wie doet wat

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Taalblokken: wat te doen!  


Schrijfdossier: deadline 25 mei. 

1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

PLANNING VAN DEZE LES
1.  Taalblokken: wat te doen!  


Schrijfdossier: deadline 25 mei. 

Slide 1 - Slide

1. TAALBLOKKEN: WAT TE DOEN!

► Renate en Wendely: een bouwsteentoets (resp. 07 en 08) staat voor jullie klaar in Taalblokken: daar mogen jullie nu aan beginnen (je hebt een uur de tijd).
► Chaya kan aan de eindtoets beginnen. 


Slide 2 - Slide

TAALBLOKKEN: WAT TE DOEN!

Bouwsteen 04 Chanel en Giovanni: : tussentoets (oud) + verdere vereisten;  

Bouwsteen 06 Fenna gaat door met bouwsteen 06.

Bouwsteen 07 Liselotte, Bianca, Merel en Fenna gaan door met de vereisten van bouwsteen 07.

Bouwsteen 08: Else

Daniel kan verder met Bouwsteen 03.

Slide 3 - Slide


Geef bij mij aan als je klaar bent met alle vereisten (zie e-mail voor die vereisten), dan zet ik de toets voor jou open. 

Slide 4 - Slide

3a. THEORIE BOUWSTEEN 06
LESDOELEN
- Je weet je het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
- Je kunt beide herkennen.
- Wat zijn het: spreekwoorden, gezegden en uitdrukkingen.


Nu eerst een filmpje. 

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

LETTERLIJK
  • Letterlijk taalgebruik is dat wat er staat. Geen onderliggende bedoeling.  
  • 'naar de letter'.


Slide 7 - Slide

FIGUURLIJK
  • Figuurlijk taalgebruik wordt ook wel beeldspraak genoemd. Er wordt een beeld opgeroepen. 
  • Er is een onderliggende bedoeling: er wordt iets anders bedoeld. 
  • Spreekwoorden en gezegden zijn altijd figuurlijk. Je moet ze niet letterlijk opvatten. 


Slide 8 - Slide

Bij figuurlijk taalgebruik wordt er iets anders bedoeld dan dat er staat.


Wat wordt hier afgebeeld? →





Op de volgende slides quizzzvragen



Slide 9 - Slide

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 10 - Quiz

Je moet goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 11 - Quiz

Ik heb een wond aan mijn hoofd.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 12 - Quiz

Ik heb een zere keel.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 13 - Quiz

Er kwam geen kip naar de gratis tennisles.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 14 - Quiz

Mijn broertje krijgt de baard in de keel.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 15 - Quiz

Je raadt nóóit wie ik gisteren tegen het lijf liep.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 16 - Quiz

3b. BOUWSTEEN 6
Op het examen Schrijven en ook Lezen en Luisteren, is het belangrijk dat je weet wanneer je met een feit en wanneer je met een mening te maken hebt.  Ken dit verschil dus goed!


LESDOELEN
- Je kunt feiten en meningen herkennen.
- Je kunt argumenten herkennen.
- Je kunt zelf feiten en meningen bedenken.

Slide 17 - Slide

FEIT
  • Uitspraak over iets wat waar of niet waar is 
  • Een feit kan je controleren.

Voorbeeld
'De helft van de zestienjarigen in Nederland krijgt 50 euro kleedgeld per maand.'

Slide 18 - Slide

MENING (standpunt)
  • Wat iemand ergens van vindt
  • Het is niet controleerbaar
  • Je kunt het ermee eens of oneens zijn

Voorbeeld
'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen'

Slide 19 - Slide

FEIT tegenover  MENING

Slide 20 - Slide

ARGUMENT (onderbouwing)
  • Een argument is een uitleg waarmee je een mening   verdedigt  of verklaart
  • Een argument wordt ingeleid door een signaalwoord, zoals   want, namelijk, omdat, doordat...

Voorbeeld: 'Ik vind het goed dat jongeren kleedgeld krijgen (mening/standpunt), want (signaalwoord) dan leren zij met geld omgaan (argument)'.

Slide 21 - Slide

Feit of mening?

'Hij rent heel snel'.
A
feit
B
mening

Slide 22 - Quiz

Feit of mening?

'Vandaag is het dinsdag'
A
feit
B
mening

Slide 23 - Quiz

Feit of mening?

'De bladeren zijn nat'
A
feit
B
mening

Slide 24 - Quiz

Feit of mening?

'Zwolle telt meer dan 130.000 inwoners'
A
feit
B
mening

Slide 25 - Quiz

Feit of mening?

'Koken is moeilijk'
A
feit
B
mening

Slide 26 - Quiz

Feit of mening?

'Nederland ligt in Europa'
A
feit
B
mening

Slide 27 - Quiz

Schrijf in één zin of woord een feit over jezelf

Slide 28 - Open question

Schrijf in één woord een positieve mening over jezelf

Slide 29 - Open question

Over de vorige vraag
Geef een feit over jezelf. Dat kan zijn: 
ik ben Nederlander;  ik heb kort haar; ik heb lang haar; kleur ogen, etc. 
→ Een feit is te controleren. 
→ 'Ik ben schrijver' is daarom niet juist als feit: je bent student en staat niet ingeschreven als schrijver in de Kamer van Koophandel. 

Geef een positieve mening over jezelf. Dat kan zijn:
ik ben: stoer / gezellig / cool / een dierenliefhebber / grappig
→ Dit kan allemaal kloppen, want het is jouw mening. 
→ 'Ik ben schrijver' kan dus hier staan, als mening over jezelf. 

Slide 30 - Slide

BOUWSTEEN 6: TAALBLOKKEN
2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 8; 15; opgaven 17 t/m 19; t/m 27; opgaven 32 t/m 34 en opgaven 56 en 57.
Schrijven, maken: opgaven 1 t/m 5 en opgaven 12 t/m 14.

Woordenschat: bouwsteen 6 Informatie en meningen. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent.

Je sluit af met de tussentoets (niet oud).

Slide 31 - Slide

EINDE VAN DE LES

Slide 32 - Slide

BOUWSTEEN 4: TAALBLOKKEN
Dit moet je in Taalblokken maken voor de toets:   

2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
Lezen en luisteren, maken: opgave 1 t/m 10; opgaven 24 t/m 27; 31 t/m 37.
Schrijven: opgaven 1 t/m 8; 10; 15 t/m 17.

Woordenschat: bouwsteen 4 Samenhang. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent. Je sluit af met de tussentoets (niet oud).

Slide 33 - Slide

BOUWSTEEN 6: TAALBLOKKEN
2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 8; 15; opgaven 17 t/m 19; t/m 27; opgaven 32 t/m 34 en opgaven 56 en 57.
Schrijven, maken: opgaven 1 t/m 5 en opgaven 12 t/m 14.

Woordenschat: bouwsteen 6 Informatie en meningen. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent.

Je sluit af met de tussentoets (niet oud).

Slide 34 - Slide

BOUWSTEEN 7: TAALBLOKKEN
2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
► Lezen en luisteren, maken: opgaven 1 t/m 9; 12; 15; 26 en 27; opgaven 32 (dit kan door niet naar het fragment te luisteren) 36 t/m 41 en opgaven 50, 52 t/m 54 en 59.
Schrijven, maken: opgaven 1 t/m 3 en opgaven 8 en 10.

Woordenschat: bouwsteen 7 Evalueren(op 2F) Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent.

Tussentoets (niet oud).

Slide 35 - Slide

BOUWSTEEN 8: TAALBLOKKEN
2F Voorbeeld & theorie, leesleer de theorie (pg 3) en maak alle opdrachten.
► Lezen en luisteren, maken: 1, 3, 7 t/m 9; 10 t/m 15; opgaven 28 t/m 32; 34 t/m 36; opgaven 45 en 46; 48 en 49 en opgaven 54 en 55.
Schrijven, maken: 1 t/m 5 en opgaven 9 t/m 12.

Woordenschat bouwsteen 8 doornemen. Maak opgaven van Woordenschat tot je de lastige woorden en hun betekenis kent.

Je sluit af met de tussentoets (niet oud).

Slide 36 - Slide