De zin waar alles in zit: zinsontleding
1. In een zin heb je ALTIJD een iets of iemand die/dat iets doet, ondergaat of is.
De leerling let goed op: Een iemand -> leerling doet iets -> hij/zij doet goed opletten
De leerling krijgt een compliment: Een iemand -> De leerling -> ondergaat iets -> het krijgen van een compliment (dat gebeurt gewoon! Het overkomt de leerling)
De leerling wordt gecomplimenteerd: Een iemand -> de leerling -> ondergaat iets ->
het gecomplimenteerd worden ( ook hier gebeurt dat gewoon. Het overkomt de leerling)
De leraar is erg tevreden: Een iemand-> de leraar-> is iets -> erg tevreden zijn (het is de toestand waarin hij zich bevindt)