persoonlijk vnw en bezittelijk vnw tijdens de les

Welkom bij Nederlands
bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands
bezittelijk voornaamwoord en persoonlijk voornaamwoord

Slide 1 - Slide

Vandaag
Kennismaking
Theorie uitleg
Aan de slag
Afsluiting

Slide 2 - Slide

Kennismaken
Wie ben ik? 
Wat verwacht ik van jou?
Wie ben jij?
Waar moet ik rekening mee houden?

Slide 3 - Slide

Doel
Het doel is dat jullie aan het eind van de les een persoonlijk voornaamwoord en een bezittelijk voornaamwoord herkennen.

Slide 4 - Slide

Noem de woordsoorten die je nog kent.

Slide 5 - Open question

Wat zijn zelfstandig naamwoorden?

Slide 6 - Mind map

Noem de lidwoorden.

Slide 7 - Mind map

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 8 - Open question

Persoonlijk voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoord

Slide 9 - Slide

Hoe vind je het onderwerp?

Slide 10 - Mind map

Hij kan jouw telefoon niet vinden.
Is "hij" een persoonlijk voornaamwoord in onderwerpsvorm?
A
ja
B
nee

Slide 11 - Quiz

Ik geef "je" dit boek.
Je is een
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

Je vader heeft bijna geen haar meer op zijn hoofd.
Je en zijn?
A
bez.vnw/pers.vnw
B
bez.vnw/bez.vnw
C
pers.vnw/bez.vnw
D
pers.vnw/pers.vnw

Slide 13 - Quiz

Gaan we morgen nog naar de bioscoop?
we?
A
pers.vnw
B
bez.vnw

Slide 14 - Quiz

Aan de slag
Nieuw Nederlands blz. 30 en 31 
Maken opdrachten 1 en 2. Zet er meteen bij of het om een onderwerp gaat of niet.
timer
10:00

Slide 15 - Slide

Bespreken van de opdrachten

Slide 16 - Slide

Afsluiting

Slide 17 - Slide

herhaling verwijswoorden

Slide 18 - Slide

Een voorbeeld van een verwijswoord is
A
eerste
B
maar
C
hij
D
dat

Slide 19 - Quiz

Het, dit, dat zijn verwijswoorden. Ze verwijzen naar:
A
de-woord enkelvoud
B
het-woord enkelvoud
C
woorden in het meervoud
D
een hele zin of een deel van een zin

Slide 20 - Quiz

De ijscokar viel om bij de brug. Daar lag hij kapot op zijn zij.

Welke verwijswoorden zie je in de zin hierboven en waar verwijzen deze naar?

Slide 21 - Open question

Aan de slag
Maken 2.3 B, C en D  uit Leswijs.

Slide 22 - Slide

Tot de volgende keer.

Slide 23 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Deze geeft aan plaats, tijd, richting, manier waarop, met wie etc.
Meerdere in 1 zin kan.

Slide 24 - Slide

Persoonsvorm
Het werkwoord dat verandert als je het in een andere tijd zet of meervoud of enkelvoud van maakt.

Slide 25 - Slide

werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
'aan het' of 'te' horen er ook bij:
Ik ben aan het tuinieren.
Hij staat daar te graven.

Slide 26 - Slide

lijdend voorwerp
Wie of wat + onderwerp + gezegde

Hij maakt zijn huiswerk.
Wie of wat maakt hij? Zijn huiswerk.

Slide 27 - Slide

meewerkend voorwerp
Aan of voor wie + ow + wwg + lv

Slide 28 - Slide

zin voor volgende opdracht
Zijn boek had hij gisteren aan Jan gegeven.

Sleep de woorden naar het juiste woordsoort.

Slide 29 - Slide

ow
wwg
bijw bep
lv
mv
Zijn boek
had
hij
gisteren
aan
Jan
gegeven.

Slide 30 - Drag question

Aan het werk
2.1 woordsoorten Leswijs

Slide 31 - Slide

Wat is een bezittelijk voornaamwoord?

Slide 32 - Mind map

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Slide 33 - Mind map

Volgende keer
Meer woordsoorten en werkwoordspelling.
Neem de theorie die ik klaarzet even door.

Slide 34 - Slide