zww, hww, pers vnw, bez vnw, bijw

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1C

Vandaag...
- herhaling zinsdelen en woordsoorten






Leerdoelen:
- Ik ken de zinsdelen (pv, ow, wg, lv, mv, bwb) en de woordsoorten (ww, zn, lw, bn, zww, hww, pers.vnw., bez.vnw., vz, bijw,)
Huiswerk
Zie weekplanner
1 / 30
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 1C

Vandaag...
- herhaling zinsdelen en woordsoorten






Leerdoelen:
- Ik ken de zinsdelen (pv, ow, wg, lv, mv, bwb) en de woordsoorten (ww, zn, lw, bn, zww, hww, pers.vnw., bez.vnw., vz, bijw,)
Huiswerk
Zie weekplanner

Slide 1 - Slide

Verschil

Wat is het verschil tussen 
zinsdelen
en 
woordsoorten?

Slide 2 - Slide

Waarom hebben jullie hun zo'n moeilijke puzzel gegeven?

pv = 
ow = 
wg = 
lv = 
mv = 
bwb = 

Slide 3 - Slide

Met wie zijn zij naar de supermarkt gegaan?

pv = 
ow = 
wg =
lv = 
mv = 
bwb = 

Slide 4 - Slide

Maak een zin met de zinsdelen in de aangegeven volgorde. Eén zinsdeel is al ingevuld in elke zin. 

ow – pv – lv – geverfd.

havo: ow - hebben - az - wg.
vwo: ow - hebben - bwb - wg.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

En nu...
HAVO:
Maak van cursus 5 grammatica:
§8 - mixopdrachten woordsoorten
§9 - mixopdrachten zinsdelen

Slide 7 - Slide

Zelfstandig werkwoord
  • Het allerbelangrijkste werkwoord in een zin.
  • In een zin met maar 1 werkwoord is dat werkwoord een zelfstandig werkwoord.
  • De persoonsvorm in een zin met 1 werkwoordis een zelfstandig werkwoord.
Voorbeeld:
Ik koop een gebakje. Ik ga een gebakje kopen.
Je kunt naar school lopen

Slide 8 - Slide

Hulpwerkwoord
  • Bij meerdere werkwoorden in een zin, staat het zelfstandig werkwoord achteraan. 
  • De overige werkwoorden zijn hulpwerkwoorden. Ze helpen de zin naar het zelfstandig werkwoord toe.

Voorbeeld:
Ik zou je een hand kunnen geven.

Slide 9 - Slide

Wat voor werkwoord is het werkwoord 'moet'?
De volgende keer moet je beter opletten.
A
Zelfstandig werkwoord
B
Hulpwerkwoord

Slide 10 - Quiz

Welk woord is hier een zelfstandig werkwoord?
Ik kom je vanavond ophalen.
A
Ik
B
Kom
C
Vanavond
D
Ophalen

Slide 11 - Quiz

Benoem alle werkwoorden:
Dit weekend heb ik nieuwe boeken gekocht.

Slide 12 - Open question

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden zijn woorden die verwijzen naar personen, dieren of andere zelfstandige dingen. 
Er zijn verschillende soorten voornaamwoorden. ​

Deze les behandelen we het bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.) en het persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)

Slide 13 - Slide

Bron: De Volkskrant 

Slide 14 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)
Een persoonlijk voornaamwoord (pers vnw.) duidt een persoon, dier of ding aan.​

VB: Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd. 

Slide 15 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)
Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.​
 

VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend. 

Maar: de tuin is van jullie --> jullie is hier pers. vnw

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Eva heeft maar liefst dertig vlechtjes in haar(1) haar(2).

haar(1) is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 18 - Quiz

Zijn deze oorbellen van haar?

'haar' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 19 - Quiz

Komen jullie ook naar de kampioenswedstrijd kijken?

'jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 20 - Quiz

Jullie paspoorten zijn niet meer geldig.

'Jullie' is een
A
bezittelijk vnw.
B
persoonlijk vnw.

Slide 21 - Quiz

Benoem het persoonlijk voornaamwoord en het bezittelijk voornaamwoord in de volgende zin:
'Ga je ook naar haar feestje?'

Slide 22 - Open question

Wat is de juiste spelling?
A
Dat is toch jouw schrift?
B
Dat is toch jou schrift?

Slide 23 - Quiz

Wat is de juiste spelling?
A
Dat potlood is toch van uw?
B
Dat potlood is toch van u?

Slide 24 - Quiz

BIJWOORD (bw)
Plaats:
daar / ergens / nergens / er

Tijd:
's morgens / toen / soms / nu / gauw
Vaaaage woordjes:
wel / toch / ook / niet / misschien
Vraagwoorden:
waarom / waar / wanneer / waardoor / waarmee / hoe
Let op!
Let op! Verwar het niet met het vragend voornaamwoord!
Zegt iets over..
- een ww > De scooter rijdt hard
- een ander bijwoord > Hij loopt enorm snel.
- een bijv. nw > De puppy is heel erg lief. (let op! Niet door elkaar halen, het bijv. nw zegt iets over het zn)

Slide 25 - Slide



Zoek het bijwoord:

Morgen geef ik een feestje.
A
morgen
B
geef
C
een
D
feestje

Slide 26 - Quiz


Zoek de bijwoorden

Als je daar rechtsaf gaat, kom je bij het feest.
A
je
B
rechtsaf
C
daar
D
bij

Slide 27 - Quiz


Benoem het bijwoord

Ik heb mijn huiswerk niet gemaakt.
A
mijn
B
huiswerk
C
niet
D
gemaakt

Slide 28 - Quiz


Wat zijn de bijwoorden in deze zin?
Wij kwamen gisteren plotseling in een sneeuwstorm terecht.

Slide 29 - Open question


Wat zijn de bijwoorden in deze zin?
Jij maakt soms je huiswerk, toch?

Slide 30 - Open question