Les 31-05-2021, aftrekposten en heffingskortingen + paragraaf 2.5
Planning voor de les:
5 minuten: binnenkomst, huiswerk controle en welkom!
4 minuten: voorkennis testen
1 minuut: leerdoelen en huiswerk
20 minuten: uitleg en tussendoor leerdoelen testen
Rest van de tijd: aan het werk!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3
This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Planning voor de les:
5 minuten: binnenkomst, huiswerk controle en welkom!
4 minuten: voorkennis testen
1 minuut: leerdoelen en huiswerk
20 minuten: uitleg en tussendoor leerdoelen testen
Rest van de tijd: aan het werk!
Slide 1 - Slide
Een dijk is een collectief goed.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 2 - Quiz
Een kaartje voor een voetbalwedstrijd een collectief goed.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 3 - Quiz
Sleep de goederen en/of diensten naar de juiste sector.
collectieve sector
particuliere sector
Slide 4 - Drag question
AOW
Pensioen
Je hebt hier automatisch recht op
Je krijgt dit alleen als je ervoor spaart
De betaalde premies gaan direct door naar de ouderen
De betaalde premies worden eerst belegd op de beurs en worden daarna uitgekeerd aan de ouderen
Omslagstelsel
Kapitaaldekkingsstelsel
Slide 5 - Drag question
Anissa heeft een inkomen van €30.000 euro en betaalt €9.500 euro aan belasting. Hoeveel procent van haar inkomen betaalt zij aan belasting?
Slide 6 - Open question
Uitwerking
€9.500 : €30.000 x 100% = 31,67%
Slide 7 - Slide
Leerdoelen:
- Je kan op grond van inkomsten en uitgaven van de overheid bepalen of de begroting sluitend is of niet
- Je kan de staatsschuldquote berekenen
- Je kan het verband leggen tussen economische situatie en de overheidsinkomsten, de overheidsuitgaven en de staatsschuldquote
Huiswerk: opdracht 2.21 t/m 2.25
Slide 8 - Slide
Belastingstelsels
Proportioneel belastingstelsel
Degressief
belastingstelsel
Progressieve belastingheffing
Slide 9 - Slide
Aftrekposten en heffingskortingen
Slide 10 - Slide
Begrippen - deel 1
overheidssaldo
Het verschil tussen inkomsten en uitgaven van de overheid in een jaar.
overheidsoverschot
(= begrotingsoverschot) Het verschil tussen de uitgaven en de inkomsten van de overheid in een jaar, waarbij de uitgaven lager zijn dan de inkomsten.
Slide 11 - Slide
Begrippen - deel 2
overheidstekort
(= financieringstekort, begrotingstekort) Het verschil tussen de uitgaven en de inkomsten van de overheid in een jaar, waarbij de uitgaven hoger zijn dan de inkomsten.
Slide 12 - Slide
Begrippen - deel 3
staatsschuld
(= overheidsschuld) De schuld van de overheid. In de EMU is afgesproken dat de staatsschuld maximaal 60% van het bbp mag bedragen.
staatsschuldquote
(= overheidsschuldquote) De staatsschuld uitgedrukt als percentage van het bbp.
Slide 13 - Slide
Staatsschuld
Als de overheid meer geld uitgeeft dan er binnenkomt, spreek je van een begrotingstekort. Om de uitgaven toch te kunnen doen, moet de overheid geld lenen. Doordat de overheid jaren achtereen een tekort heeft gehad, is er een staatsschuld ontstaan.
Slide 14 - Slide
= Staatsschuld
Slide 15 - Slide
een begrotingstekort = toename staatsschuld
een begrotingsoverschot = afname staatschuld
Slide 16 - Slide
Staatsschuld(quote)
Staatsschuldquote = (staatsschuld / bbp) x 100%
Nederland 2020:
Schuld: €491mld
Bbp: €778mld
Uitverdieneffecten
Slide 17 - Slide
Quiz time :)
Slide 18 - Slide
Wat is een aftrekpost bij de inkomstenbelasting?
A
hypotheekaflossing
B
hypotheekrente
Slide 19 - Quiz
Welke van de volgende zijn alleen maar aftrekposten?
A
reiskosten en hypotheekrente
B
hypotheekrente en een auto van de zaak
C
loon en eigenwoningforfait
D
studiekosten en eigenwoningforfait
Slide 20 - Quiz
Hoeveel miljard € heeft de corona crisis de overheid nu al gekost? (schatting)
A
10
B
20
C
100
D
250
Slide 21 - Quiz
Om tot de eurozone toegelaten te worden, mag de staatsschuld van een land niet hoger zijn dan 60% van het bruto binnenlands product. Nederland heeft een bbp van € 678 miljard. Bereken de staatsschuld (€ 480 mld) als percentage van het bbp.
A
staatsschuld is 141% van BBP
B
staatsschuld is 71% van BBP
C
staatsschuld is € 480 mld
D
staatsschuld is € 198 mld
Slide 22 - Quiz
De rijksbegroting had in het jaar 2019 een begrotingsoverschot van bijna 10 miljard. Hierna staan beweringen over de staatsschuld in deze situatie.
Noteer de juiste bewering. Kies uit onderstaande mogelijkheden:
A
De staatsschuld blijft gelijk.
B
De staatsschuld daalt.
C
De staatsschuld is afgelost.
D
De staatsschuld stijgt.
Slide 23 - Quiz
In welk jaar was de staatsschuld per NL'er het kleinst?
17 miljoen NL'ers
A
2016
B
2015
C
2011
D
2010
Slide 24 - Quiz
Wat doet de overheid niet om een begrotingstekort op te vangen?
A
Bezuinigen
B
Belastingen verhogen
C
Lenen
D
Staatsschuld aflossen
Slide 25 - Quiz
I: het noemereffect bij de staatsschuldquote betekent dat een stijging van het BBP leidt tot een hogere staatsschuldquote II: het tellereffect bij de staatsschuldquote betekent dat een overheidstekort leidt tot een verandering van de staatsschuldquote.