This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Hoofdstuk 1 herhaling
Slide 1 - Slide
Welk goed is schaars?
A
Zonlicht
B
Kraanwater
Slide 2 - Quiz
Welke uitspraak over alternatief aanwendbaar is juist?
A
Een voorbeeld van alternatief aanwendbaar is dat je een goed voor verschillende prijzen kunt kopen.
B
Een voorbeeld van alternatief aanwendbaar is dat tijd ingezet kan worden voor verschillende activiteiten.
Slide 3 - Quiz
Elke maand betaal ik voor mijn abonnement bij de sportschool
A
Huishoudelijke uitgaven
B
Vaste lasten
C
Incidentele uitgaven
Slide 4 - Quiz
Mijn buurvrouw is werkloos en ontvangt daarom een ww-uitkering
A
Inkomen uit arbeid
B
Inkomen uit bezit
C
Overdrachtsinkomen
Slide 5 - Quiz
Welke verandering zie je?
A
het inkomen is met 25 % gedaald
B
Het broodje is in prijs gedaald naar €4
C
Het t-shirt is 20% duurder geworden
Slide 6 - Quiz
De ouders van Jim leggen iedere maand €20 opzij voor zijn studie later
A
Spaarmiddel
B
Rekenmiddel
C
Ruilmiddel
Slide 7 - Quiz
Als de prijzen stijgen
A
Daalt de koopkracht
B
Stijgt de koopkracht
Slide 8 - Quiz
In 2015 (basisjaar) waren er 350 leerlingen geslaagd. In 2016 waren dit er 420. Bereken het indexcijfer van 2016.
A
105
B
110
C
115
D
120
Slide 9 - Quiz
Smit BV verkoopt wasmachines. De totale opbrengst was vorig jaar €550.000. De inkoopwaarde van de omzet bedroeg €275.000. De overige kosten waren €175.000. Bereken het resultaat.