Les 25/05/2022

Lezen H5 les 2
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lezen H5 les 2

Slide 1 - Slide

Lezen uit leesboek + boekenpitch

Leg je huiswerk (opdr 2 blz 132) op de hoek van je tafel

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Huiswerk bespreken
- Wat weet je nog?
- Herhaling theorie  
- Tekst lezen
- Werken aan de opdracht
Aan het einde van de les kan je verschillende tekstdoelen herkennen. 

Slide 3 - Slide

Huiswerk: opdracht 2 blz 132

Slide 4 - Slide


Wat voor doel heeft deze tekst?
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren

Slide 5 - Quiz


Wat voor doel heeft deze tekst?
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren

Slide 6 - Quiz


Wat voor doel heeft deze tekst?
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren

Slide 7 - Quiz


Wat voor doel heeft deze tekst?
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren

Slide 8 - Quiz


Wat voor doel heeft deze tekst?
A
amuseren
B
informeren
C
overtuigen
D
activeren

Slide 9 - Quiz

Tekstdoelen 
Elke tekst heeft een doel. Er zijn vier tekstdoelen: 
  • amuseren
  • informeren 
  • overtuigen
  • activeren

Om het tekstdoel te bepalen, moet je vaststellen wat het belangrijkste is wat de schrijver met zijn tekst wil bereiken. 

Slide 10 - Slide

Tekstdoelen
  • Amuseren -> de schrijver wil dat je je vermaakt.
  • Voorbeelden: roman, rap, mop, stripverhaal, column, kort verhaal, cartoon 

  • Informeren -> de schrijver wil dat je iets te weten komt 
  • Voorbeelden: gebruiksaanwijzing, studieboek, recept, verslag, nieuwsbericht, folder 

  • Overtuigen -> de schrijver wil dat je zijn mening overneemt
  • Voorbeelden: recensie, betoog, ingezonden brief, column 

  • Activeren -> de schrijver wil dat je iets wel of niet gaat doen
  • Voorbeelden -> uitnodiging, reclamefolder, affiche, advertentie, flyer 

Slide 11 - Slide

Tekst 2 op bladzijde 135

Slide 12 - Slide

Werken aan de opdracht 
Wat? Opdracht 3 op bladzijde 134 
Wanneer? Huiswerk voor woensdag 8 juni 
Hoe? Zelfstandig 
Tijd? 10 minuten 
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs 
Klaar? Werk verder aan ander huiswerk

Slide 13 - Slide

Huiswerk
Voor volgende week woensdag 8 juni moet opdracht 3 af zijn. 

Schrijf dit op in je plenda. 

Slide 14 - Slide

Lezen uit je boek + boekenpitch
Leg je huiswerk (opdracht 1 en 2 op blz 149 + 179) op de hoek van je tafel

Slide 15 - Slide

Wat gaan we doen vandaag?
- Wat weet je nog?
- Herhaling theorie 
- Werken aan de opdracht

Aan het einde van de les kan je het meewerkend voorwerp & de bijwoordelijke bepaling van een zin vinden. 

Slide 16 - Slide

Huiswerk: opdracht 1 en 2 op blz 149 + 179

Slide 17 - Slide

Tijdens de les gaf Laura alle weekendnieuwtjes door aan Cheyenne.
Wat is de persoonsvorm?

Slide 18 - Open question

Tijdens de les gaf Laura alle weekendnieuwtjes door aan Cheyenne.
Wat is het onderwerp?

Slide 19 - Open question

Tijdens de les gaf Laura alle weekendnieuwtjes door aan Cheyenne.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 20 - Open question

Tijdens de les gaf Laura alle weekendnieuwtjes door aan Cheyenne.
Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 21 - Open question

Tijdens de les gaf Laura alle weekendnieuwtjes door aan Cheyenne.
Wat is het meewerkend voorwerp?

Slide 22 - Open question

Tijdens de les gaf Laura alle weekendnieuwtjes door aan Cheyenne.
Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Slide 23 - Open question

Herhaling lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp (lv) komt voor in zinnen waarin iets/iemand wat 'overkomt' of 'ondergaat'.

Het lijdend voorwerp is de persoon die iets 'overkomt' of het voorwerp dat iets 'ondergaat'

Slide 24 - Slide

Herhaling lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
  1. Noteer onderwerp en werkwoordelijk gezegde 
  2. Stel de vraag Wie/Wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp? Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp

Tip: het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel 

Slide 25 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp (mv) staan. Het geeft aan voor wie iets bestemd is. 

Het komt voor bij werkwoorden die te maken hebben met:
  •  'vertellen' -> meedelen, uitleggen, zeggen
  • 'geven' -> overhandigen, lenen, toesturen 

Slide 26 - Slide

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp kan beginnen met aan (of voor), maar dat hoeft niet

  • Als het niet met aan begint, kun je aan ervoor zetten.
  • Als aan in de zin staat, moet je het kunnen weglaten.
  • Je moet soms wel de woordvolgorde veranderen -> Marijn / heeft / Jari (mv) / zijn oude laptop / gegeven. 

Slide 27 - Slide

Meewerkend voorwerp
Als het meewerkend voorwerp met voor begint, is het onderwerp meestal iemand die iets voor de andere doet -> die andere is het meewerkend voorwerp. 
  • Je kunt voor niet zo gemakkelijk weglaten als aan:
    Lisa / zal / voor Fleur (mv) / een potje nagellak / kopen. 

Slide 28 - Slide

Meewerkend voorwerp
Zo vind je het meewerkend voorwerp:
  1.  Noteer het onderwerp, werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp. 
  2. Stel de vraag: aan/voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp? Het antwoord is het meewerkend voorwerp. 
  3. Controleer ten slotte of je aan (voor) kunt weglaten of toevoegen. 

  • Voorbeeld: Ik heb jou gister de foto laten zien.
  • ow: ik - wg: heb laten zien - lv: de foto 
  • Vraag: Aan wie heb ik de foto laten zien? Antwoord: jou
  • Controle: Ik heb (aan) jou gister de foto laten zien.
  • Meewerkend voorwerp: jou 

Slide 29 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling (bwb) geeft antwoord op vragen als:
Hoe? Hoelang? Hoever? Waar? Waardoor? Waarheen? Waarover? Waarvandaan? Wanneer?

  • In de garage staat de oldtimer van Martin. (waar?)
  • De vakantie begint over drie weken. (wanneer?)
  • Het theater werd wegens een verbouwing gesloten (waarom?)
  • Caro gaat op haar scooter naar de stad. (hoe? waarheen?)

Slide 30 - Slide

Bijwoordelijke bepaling 
Ook de vraagwoorden waarmee je de bijwoordelijke bepalingen zoekt, zijn in een zin bijwoordelijke bepaling.
  • Waarom heb je dat leuke jurkje geruild?

Niet alle bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op een vraag. 
  • Woorden als niet, wel, zeker, absoluut, eigenlijk, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk zijn bijwoordelijke bepalingen. 

Slide 31 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Zo vind je de bijwoordelijke bepalingen:
  1. Noteer het onderwerp en werkwoordelijk gezegde.
  2. Zoek naar het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp. 
  3. De zinsdelen die dan nog overblijven, zijn meestal een bijwoordelijke bepaling. 

  • Let op: niet in alle zinnen komt een bijwoordelijke bepaling voor, maar een zin kan ook meerdere bijwoordelijke bepalingen bevatten. 

Slide 32 - Slide

Even oefenen
Noteer: ow, wg, lv, mv & bwb en zet streepjes tussen de zinsdelen
1. Ik heb gister mijn moeder een bos bloemen gegeven voor haar verjaardag. 


Slide 33 - Slide

Even oefenen
1.  Ik heb gister mijn moeder een bos bloemen geven voor haar verjaardag. 
  • ow: ik
  • wg: heb gegeven
  • lv: een bos bloemen
  • mv: mijn moeder
  • bwb: gister & voor haar verjaardag
  •  Ik / heb / gister / mijn moeder / een bos bloemen / geven / voor haar verjaardag. 


Slide 34 - Slide

Werken aan de opdracht
Wat? Opdracht 3 en 4 op bladzijde 149 + opdracht 3 op bladzijde 179
Wanneer? Het is huiswerk voor 8 juni 
Hoe? Zelfstandig
Tijd? 10 min
Vragen? Steek je hand op en ik kom bij je langs
Klaar? Werk verder aan ander huiswerk

Slide 35 - Slide

Huiswerk
Opdracht 3 + 4 op blz 149 en opdracht 3 op 179 moet op woensdag 8 juni af zijn.

Schrijf dit op in je plenda. 

Slide 36 - Slide