1. De tennisser (worden) ..........woedend na het verlies.
2. Hij (kiezen) .............. ervoor het veld te verlaten.
3. De jury (vergeven) ..........hem.
4. Hij (doen) ............dit uit frustratie volgens de pers.
5. Toch (mogen) .............hij niet naar de volgende ronde.
6. Dat (bevallen) .................hem natuurlijk helemaal niet.
7. Hij (slaan) ......................weer zijn racket stuk.