week 8 persoonlijk voornaamwoorden en voorzetsels 4e naamval

persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels 4e naamval
1 / 15
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

persoonlijke voornaamwoorden en voorzetsels 4e naamval

Slide 1 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden 
Welke ken jij?

Slide 2 - Slide

persoonlijk voornaamwoorden 
- deze persoonlijke voornaamwoorden kunnen in een zin veranderen
voorbeeld:
Ik ga naar de winkel. - Koop jij wat voor mij? Ik = mij
--> deze verandering noemen we naamvallen!!!
--> Je hebt er 4 naamvallen! Hoe weet je wanneer je welke gebruikt? 

Slide 3 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden 
Je hebt voorzetsels die altijd de 4e naamval vragen. Zie je deze , weet je dat je de vierde naamval moet gebruiken


Slide 4 - Slide

persoonlijke voornaamwoorden 
Staat een van deze voorzetsels voor een persoonlijk voornaamwoord? Dan staat het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval.



Slide 5 - Slide

Mein Vater kauft ein Buch für ______ .
A
ich
B
mich

Slide 6 - Quiz

Das Buch habe ________ gelesen.
A
ich
B
mich

Slide 7 - Quiz

Sie spielen gegen _______ .
A
uns
B
wir.

Slide 8 - Quiz

Tim, nicht alles dreht sich um ______.
A
du
B
dich

Slide 9 - Quiz

naamvallen herkennen
- heb je geen voorzetsel --> moet je de zin ontleden om te ontdekken om welk zinsdeel (naamval) het gaat
- dat doe je in het Duits op dezelfde manier als in het Nederlands --> makkelijk toch ;)

Slide 10 - Slide

naamvallen herkennen (1e +4e)
het onderwerp = 1e naamval
voorbeeld:
Het kind pakt de bal.
Wie pakt? Het kind = onderwerp = 1e naamval
Wat pakt het kind? de bal = lijdend voorwerp = 4e naamval

Slide 11 - Slide

naamvallen herkennen (1e +4e)
Je kan ook de HIJ/HEM-regel gebruiken.
voorbeeld:
Het kind pakt de bal.
Het kind kun je vervangen door hij: hij pakt de bal.
HIJ = onderwerp= 1e naamval
de bal kun je vervangen door hem: Het kind pakt hem.
HEM = lijdend voorwerp = 4e naamval

Slide 12 - Slide

liest
Der Bruder 
das Buch.
HIJ = onderwerp = 1e naamval
HEM = lijdend voorwerp= 4e naamval

Slide 13 - Drag question

sieht
nicht.
Der Lehrer
den Schüler 
HIJ = onderwerp = 1e naamval
HEM = lijdend voorwerp= 4e naamval

Slide 14 - Drag question

macht
nicht.
Das Kind
die Hausaufgaben 
HIJ = onderwerp = 1e naamval
HEM = lijdend voorwerp= 4e naamval

Slide 15 - Drag question