1e, 3e en 4e naamval

1e, 3e en 4e naamval
1 / 11
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 11 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

1e, 3e en 4e naamval

Slide 1 - Slide

1e naamval
  • onderwerp
  • je vindt het onderwerp door de vraag te stellen "wie/wat + werkwoorden"of door te kijken of je het zinsdeel door "hij"kunt vervangen

Slide 2 - Slide

4e naamval
  • lijdend voorwerp
  • je vindt het lijdend voorwerp door de vraag te stellen "wie/wat + werkwoorden + onderwerp"of door te kijken of je het zinsdeel door "hem"kunt vervangen

Slide 3 - Slide

3e naamval
  • meewerkend voorwerp
  • je vindt het meewerkend voorwerp door de vraag te stellen "aan / voor wie/wat + werkwoorden + onderwerp= "meewerkend voorwerp"of door te kijken of je het zinsdeel door "aan hem" of "voor hem" kunt vervangen

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Die Mutter kauft d... Kind einen Hund.
Stap 1 (Schema boek blz. 293)
Het gaat hier om de der-groep. kies Schema A
Stap2 
Het zelfstandig naamwoord is onzijdig. Het is namelijk "het"kind.
Stap 3
Er staat geen voorzetsel voor het in te vullen lidwoord. Dus pas de HIJ/HEM-regel toe.

Slide 5 - Slide

Die Mutter kauft d... Kind einen Hund.
A
Die Mutter kauft hij einen Hund.
B
Die Mutter kauft hem einen Hund.
C
Die Mutter kauft voor hem einen Hund.

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Voorzetsels 3e naamval
aus = uit
bei = bij
mit =met
nach = na,naar
seit = sinds
zu = bij, naar 

Slide 8 - Slide

Voorzetsels 4e naamval
durch = door
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
bis = tot 

Slide 9 - Slide

Voorbeeld
(de) Mann kauft (zijn) Oma (een) Fernseher. 

Pak de stappenplan!!!

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Link