H6 - elasticiteiten

leerdoelen
  • Je begrijpt wat externe effecten (ook wel externe kosten) zijn
  • Wat is een elasticiteit en hoe kun je die berekenen?
  • Wat is het verschil tussen elastische en inelastische vraag?
  • Wat is het verschil tussen primaire en luxe goederen
  • Wat is het verschil tussen complementaire en substitutiegoederen
1 / 51
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

leerdoelen
  • Je begrijpt wat externe effecten (ook wel externe kosten) zijn
  • Wat is een elasticiteit en hoe kun je die berekenen?
  • Wat is het verschil tussen elastische en inelastische vraag?
  • Wat is het verschil tussen primaire en luxe goederen
  • Wat is het verschil tussen complementaire en substitutiegoederen

Slide 1 - Slide

externe kosten
Negatieve effecten voor de maatschappij van het gebruik of produceren van een product die niet in de prijs van een product zijn meegerekend en dus door de belastingbetaler moeten worden betaald. Bijvoorbeeld milieuverontreiniging. 

Slide 2 - Slide

elasticiteit
De elasticiteit is een getal dat weergeeft hoe de waarde van twee verschillende economische  grootheden op elkaar reageren. 

Bijvoorbeeld: als de prijs met 1% stijgt, dan zal de vraag naar het product met 2% dalen. 

Slide 3 - Slide

Formule van elasticiteit
                              procentuele verandering van het gevolg
        --------------------------------------------------------------
                              procentuele verandering van de oorzaak

Slide 4 - Slide

voorbeelden van elasticiteiten
  • prijselasticiteit: relatie tussen de prijs en de gevraagde hoeveelheid
  • inkomenselasticiteit: relatie tussen het inkomen en de gevraagde hoeveelheid
  • kruiselingse elasticiteit: relatie tussen de prijs van het ene goed en de gevraagde hoeveelheid van een ander goed

Slide 5 - Slide

Prijselasticiteit van de vraag
                   procentuele verandering van de gevraagde hoeveelheid
 Ev =         --------------------------------------------------------------
                                        procentuele verandering van de prijs

Slide 6 - Slide

Qv = -500P + 80.000, p = 100

Slide 7 - Slide

voorbeeld: Qv = -500P + 80.000, Wat is de prijselasticiteit bij een prijs van 100?
stap 1
Bereken Qv bij een prijs van 100
Qv = -500 x 100 + 80.000 = 30.000
stap 2
Verhoog de prijs met een willekeurig percentage. Bijvoorbeeld 50%. 
P was 100. P wordt 150. Dus P stijgt met 50%.
stap 3
Bereken Qv bij de nieuwe prijs. 
Qv = -500 x 150 + 80.000 = 5.000
stap 4
Bereken met hoeveel procent Qv is gewijzigd.
(5000 - 30.000)/30.000 * 100 = -83,3%
stap 5
Bereken de elasticiteit (gevolg/oorzaak)
-83,3/50 = -1,67

Slide 8 - Slide

Qv = -500P + 80.000
De prijs daalt van 100 naar 80
Wat is de prijselasticiteit van de vraag?
A
Hetzelfde als zojuist, dus -1,67
B
Niet hetzelfde als zojuist, maar je kunt het niet uitrekenen
C
-1,7
D
+1,7

Slide 9 - Quiz

Uitwerking
Qv = -500P + 80.000
Bij P = 100, Qv = -500 x 100 + 80.000 = 30.000
Bij P = 80, Qv =  = -500 x 80 + 80.000 = 40.000
verandering Qv = (40.000 - 30.000)/30.000 * 100% = 33,3%
verandering P = (80 - 100)/100 = -20%
Dus Ev = 33,33/-20 = -1,7

Slide 10 - Slide

Bij elke prijs is de
prijselasticiteit anders.
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

Waarom is de prijselasticiteit
van de vraag een negatief verband?

Slide 12 - Open question

prijs: van 9 naar 9,45 euro
afzet: van 5000 naar 4600 stuks
De prijselasticiteit van de vraag is:
A
groter dan of gelijk aan 1
B
tussen de 0 en 1
C
kleiner dan -1
D
tussen de 0 en -1

Slide 13 - Quiz

uitwerking
prijswijziging: (9,45 - 9)/9 * 100% = +5%
hoeveelheid wijziging: (4600-5000)/5000 * 100% = -8%
Ev = -8/5 = - 1,6

Slide 14 - Slide

Ev = -0.8, Qv = 400.000, P = 600
Hoeveel moet de prijs worden 
om Qv te laten stijgen naar 480.000?

Slide 15 - Slide

Ev = -0.8, Qv = 400.000, P = 600
Hoeveel moet de prijs worden
om Qv te laten stijgen naar 480.000?
A
450
B
480
C
504
D
547

Slide 16 - Quiz

uitwerking
De vraag verandert met (480000-400000/400000) * 100% = +20%.
Ev = -0,8
Dus -0,8 = +20%/prijswijziging
prijswijziging = 20/-0,8 = -25%
Nieuwe prijs is: 0,75 * 600 = 450 euro


Slide 17 - Slide

Hoe sterk reageert de vraag
elastische vraag
Ev groter dan 1 of kleiner dan -1. Oftewel de vraag verandert sterker dan de prijs. 

inelastische vraag

De Ev ligt tussen de -1 of de 1. De vraag verandert minder sterk dan de prijs. 

volkomen inelastische vraag
De Ev = 0. De vraag verandert niet bij een prijswijziging. 

Slide 18 - Slide

elasticiteit en de omzet
Bij een elastische vraag zal een prijsverhoging leiden tot een omzetdaling en een prijsverlaging tot een omzetdaling. 
Bij een inelastische vraag zal een prijsverhoging leiden tot een omzetstijging en een prijsverlaging tot omzetdaling. 
dus:
elastisch: effect op omzet in andere richting
inelastisch: effect op omzet in dezelfde richting

Slide 19 - Slide

Stel Ev = 1,8.
Wat gebeurt er met
de omzet bij een prijsdaling?
A
Kun je niet zeggen want je weet de P en Q niet
B
De omzet zal stijgen
C
De omzet zal dalen

Slide 20 - Quiz

elasticiteit en omzet
De elasticiteit is 1,8. Dus de vraag is elastisch. Dat betekent dat bij een prijsdaling de vraag harder zal stijgen. Per saldo zal de omzet stijgen

Slide 21 - Slide

primaire en luxe goederen
primaire goederen
Goederen die je niet kunt missen, ze vervullen een eerste levensbehoefte. Zoals eten. 

luxe goederen
Goederen die niet noodzakelijk zijn voor ons levensonderhoud. Bijvoorbeeld een luxe horloge. 


Slide 22 - Slide

I: de vraag naar een primaire goed is prijs elastisch
II: de vraag naar een luxe goed is prijs inelastisch
A
I en II zijn juist
B
I is juist, II onjuist
C
I is onjuist, II is juist
D
I en II zijn onjuist

Slide 23 - Quiz

Samengevat
  • Ev > 1, elastische vraag, omzet stijgt bij prijsdaling
  • Ev = 0, volkomen inelastisch, omzet blijft gelijk bij prijsdaling
  • 0 > Ev >1, inelastische vraag, omzet daalt bij prijsdaling
  • Primaire goederen: inelastische vraag
  • Luxe goederen: elastische vraag

Slide 24 - Slide

Stel de EV = -0,5. P is 10, Q =10. P wordt 9 euro. Met hoeveel procent wijzigt de totale omzet?
A
10%
B
-10%
C
-5,5%
D
5,5%

Slide 25 - Quiz

Uitwerking
Ev = -0,5
P was 10 en wordt 9. Dus de prijs daalt met 10%. 
-0,5 = X/-10%, dus X = -0,5 * -10% = 5. De hoeveelheid stijgt met 5%. Oftewel Q wordt 1,05 * 10 = 10,5
De omzet was 10 * 10 = 100 euro
De omzet wordt 9 * 10,5 = 94,50 euro
De omzet daalt dus met (94,50 - 100)/100 * 100% = -5,5%

Slide 26 - Slide

Stel de Ev = -1,5. P = 500 en Q = 750. Met hoeveel procent wijzigt de omzet als P daalt naar 450 euro?
A
-3,5%
B
+3,5%
C
+4,5%
D
-4,5%

Slide 27 - Quiz

Uitwerking
P daalt van 500 naar 450. Dus de verandering van P is: (450 - 500)/500* 100% = -10%. 

De Ev = -1,5. Dus -1,5 = X/-10% Dus X = -1,5 * -10 = 15. Oftewel Q stijgt met 15%. Q was 750 euro en wordt dus 1,15 * 750 = 862,50 euro. 

De omzet was: 500 * 750 = 375.000 euro. De omzet wordt 450 * 862,50 = 388.125. 
De omzet stijgt met (388.125-375.000)/375.000 * 100% = +3,5%

Slide 28 - Slide

Complementair en substitutie 
De kruiselingse prijselasticiteit van complementaire goederen is negatief. Als de prijs van koffie duurder wordt, zal de vraag naar suiker en melk dalen

De kruiselingse prijselasticiteit van substitutiegoederen is positief. Als de prijs van koffie duurder wordt, zal de vraag naar thee stijgen

Slide 29 - Slide

Wat meet je met de kruislingse elasticiteit?
A
Het verband tussen de prijs van product A en de vraag naar product A.
B
Het verband tussen de vraag naar product A en het inkomen.
C
Het verband tussen het aanbod van product A en het inkomen.
D
Het verband tussen de prijs van product A en de vraag naar product B.

Slide 30 - Quiz

De kruislingse elasticiteit is -1,4.
Bewering: “Het gaat hierbij om complementaire goederen. “
A
De bewering is juist, want de kruiselingse elasticiteit is negatief.
B
De bewering is juist, want kruiselingse elasticiteit is kleiner dan -1.
C
De bewering in onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit positief
D
De bewering is onjuist, want bij complementaire goederen is elasticiteit groter dan 1

Slide 31 - Quiz

Welk van deze producten hebben een positieve kruislingse elasticiteit?
A
De fiets en het ijs van de AH
B
Ben & Jerry en Hertog Jan ijs
C
De fiets en de fietspomp
D
Schiet mij maar in de kerstverlichting, geen idee

Slide 32 - Quiz

Inkomenselasticiteit
De inkomenselasticiteit wordt weer op dezelfde manier berekend:

Ey = verandering hoeveelheid/verandering inkomen

De verandering inkomen is hier de oorzaak (onder de streep), de verandering hoeveelheid is hier het gevolg (boven de streep). 

Slide 33 - Slide

Primair en luxe goederen
primair goed
Noodzakelijk voor je levensonderhoud, lage inkomenselasticiteit. Ook bij een inkomensdaling blijf je het kopen. Voorbeeld: brood. 

luxe goed
nice to have, hoge inkomenselasticiteit. Bij een inkomensdaling zul je snel minder kopen. Voorbeeld: luxe auto. 


Slide 34 - Slide

Inferieure en status goederen
inferieur goed
Goederen met een negatieve inkomenselasticiteit: als je meer gaat verdienen, koop je minder. Voorbeeld: merkloze schoenen. 

status goed
Een goed waar meer van wordt gevraagd als de prijs stijgt. Bijvoorbeeld kunst. 

Slide 35 - Slide

drempel en verzadigingsinkomen
drempel inkomen
Luxe goederen hebben een drempel inkomen: je koopt het goed pas als je een bepaald inkomen hebt bereikt. 

verzadigingsinkomen
Primaire goederen hebben een verzadigingsinkomen. Vanaf dat inkomen geef je niet meer uit aan primaire goederen. 

Slide 36 - Slide


A
A = primaire, B = inferieur, C = luxe
B
A = inferieur, B = luxe, C = primair
C
A = luxe, B = luxe, C= inferieur

Slide 37 - Quiz

Inkomen stijgt met 5%, de vraag stijgt met 7%. Hoeveel is de inkomenselasticiteit?
A
0,71
B
0,98
C
1,02
D
1,4

Slide 38 - Quiz

uitwerking
Ey = 7%/5% = 1,4

Slide 39 - Slide

Qv = -50P + 0,02Y + 80
P = 8, Y = 25.000.
Wat is de inkomenselasticiteit als Y wijzigt naar 24.000?
A
2,75
B
3,12
C
2,6
D
4,8

Slide 40 - Quiz

Statusgoederen zijn goederen waarvan de vraag stijgt als de prijs stijgt. Bijvoorbeeld kunst.
A
Ev van statusgoederen is negatief.
B
Ey van statusgoederen is negatief.
C
Ey van status goederen is positief.

Slide 41 - Quiz

Uitwerking
Qv = -50P + 0,02Y + 80, P = 8, Y = 25.000
Qv = (-50 x 8) + (0,02 x 25.000) + 80 = -400 + 500 + 80 = 180
Y daalt van 25.000 naar 24.000. De nieuwe Qv wordt dan: 
(-50 x 8) + (0,02 x 24.000) + 80 = -400 + 480 + 80 = 160
Wijziging Y = (24000 - 25000)/25000 * 100% = -4%
Wijziging Q = (160-180)/180 * 100% = -11%
Ey = -11/-4 = 2,75

Slide 42 - Slide

Ik begrijp het verschil tussen primaire, luxe en inferieur goederen
😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Ik begrijp kruiselingse elasticiteit
😒🙁😐🙂😃

Slide 44 - Poll

Ik begrijp dat de kruiselingse elasticiteit van complementaire goederen negatief is
😒🙁😐🙂😃

Slide 45 - Poll

Ik begrijp dat de kruiselingse elasticiteit van substitutiegoederen positief is
😒🙁😐🙂😃

Slide 46 - Poll

Ik begrijp inkomenselasticiteit
😒🙁😐🙂😃

Slide 47 - Poll

Ik begrijp het verschil tussen
inelastisch en elastische vraag
😒🙁😐🙂😃

Slide 48 - Poll

Ik begrijp dat een primair goed prijs inelastisch is en een luxe goed prijs elastisch
😒🙁😐🙂😃

Slide 49 - Poll

Ik begrijp dat bij een elastische vraag een prijsverhoging zorgt voor een omzetdaling
😒🙁😐🙂😃

Slide 50 - Poll

Ik begrijp dat bij een inelastische vraag een prijsverhoging zorgt voor een omzetstijging
😒🙁😐🙂😃

Slide 51 - Poll