Spelling Werkwoorden 3F

Nederlands
WELKOM
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
WELKOM

Slide 1 - Slide

WERKWOORDSPELLING

Slide 2 - Slide

Werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd (TT)       Ik loop

Verleden tijd (VT)                      Ik liep

Voltooide tijd (VTT en VVT)   Ik heb/had gelopen

Slide 3 - Slide

Tegenwoordige tijd
STAM= hele werkwoord -en
lopen            lop
zwemmen  zwemm
branden       brand

Slide 4 - Slide

Tegenwoordige tijd
ik                 aangepaste stam          loop, brand

je/jij           aangepaste stam + t    loopt, brandt

hij/zij/u     aangepaste stam + t   loopt, brandt

Slide 5 - Slide

Het huis (branden) tot de grond toe af.
A
brant
B
brand
C
brandt

Slide 6 - Quiz

Zij (vinden) het onverantwoordelijk dat jij dat doet.
A
vindt
B
vint
C
vind

Slide 7 - Quiz

Ik (worden) niet goed van dat gedoe met die werkwoorden.
A
wort
B
wordt
C
word

Slide 8 - Quiz

Verleden tijd
Sterke werkwoorden  
                                      zwom, liep, vond
Zwakke werkwoorden 
                                     brandde, fietste

Slide 9 - Slide

Zwakke werkwoorden
stam+ te (enkelvoud)      fietste
stam+ ten (meervoud)    fietsten

stam+ de (enkelvoud)     brandde
stam+ den (meervoud)   brandden

Slide 10 - Slide

Ik (sauzen) het huis wit, meter voor meter.
A
sausde
B
sauste
C
sauzde
D
sauzte

Slide 11 - Quiz

De jongen (redden) de hond.

A
rede
B
reden
C
redde
D
redden

Slide 12 - Quiz

Anne en Yasmin (draven) met het paard naar de weg
A
draafte
B
draaften
C
draafde
D
draafden

Slide 13 - Quiz

't ex-kofschip
Laatste letter- van de STAM in 't ex-kofschip:
                                           TE (N)
kweken       kwek        kweekte(n)
sauzen        sauz         sausde(n)
jagen            jag            jaagde(n)



Slide 14 - Slide

Voltooide tijd 
Altijd met een hulp werkwoord
De hond heeft in het bos gelopen.

Bij zwakke werkwoorden hoor je aan de verleden tijd of
 je ‘t’ of ‘d’ gebruikt
gebeurde – het is gebeurd (je hoort ‘d’)

Slide 15 - Slide

Tegenwoordig deelwoord
Het tegenwoordig deelwoord:
hele werkwoord + d        werkend, slapend


Slide 16 - Slide

Op haar trouwdag zag Rosita er (......) uit.
A
stralent
B
stralend
C
straalent
D
straalend

Slide 17 - Quiz

Tom komt altijd (....), maar Fred neemt liever de auto.
A
fietsend
B
fietsent
C
fietzend
D
fietzent

Slide 18 - Quiz

Deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
Deelwoorden gebruik je ook als bijvoeglijk naamwoord:

een spelend kind, de bestelde artikelen, de gevangen vis

Schrijf dit zo kort mogelijk!!!
de vergrote foto
het geschatte bedrag

Slide 19 - Slide

Engelse werkwoorden
Engelse werkwoorden spel je op dezelfde manier als Nederlandse zwakke werkwoorden.
ik zap
jij zapt
ik zapte
wij zapten
gezapt

Slide 20 - Slide

down­loaden      down­load
ik down­load
jij down­loadt
ik down­loadde
wij down­load­den
gedown­load





Slide 21 - Slide

NU Nederlands
Ga naar: Taalverzorging H1.1

Maak: opdracht 1 en 2

Slide 22 - Slide