Spelling tegenwoordige tijd


Doel van deze les: 

Ik kan de regels voor de tegenwoordige tijd toepassen
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson


Doel van deze les: 

Ik kan de regels voor de tegenwoordige tijd toepassen

Slide 1 - Slide

Zinnen in de tegenwoordige tijd (tt) beschrijven iets wat nu of in de toekomst gebeurt.


Iets gebeurt nu of in de toekomst

Ik werk in de haven.
Jij fietst naar school.
We gooien de bal zo hard mogelijk.
De kleuters luisteren aandachtig naar de juf.

Slide 2 - Slide


De regels voor de tegenwoordige tijd
Persoonsvorm enkelvoud 
ik, ...............jij?                     werk, fiets, gooi, luister
Let op de ........jij? Dan gebruik je de ik-vorm!

jij, je, u, hij, zij, het   werkt, fietst, gooit, luistert

Persoonsvorm meervoud
wij, we, jullie, ze, zij   werken, fietsen, gooien, luisteren
       


Slide 3 - Slide


Kijk maar eens naar het werkwoord worden 
Persoonsvorm enkelvoud 
ik, .....................jij?                                   word
jij, je, u, hij, zij, het                             wordt


Persoonsvorm meervoud
wij, we, zij, ze, jullie         worden           


Slide 4 - Slide

Je ........(worden, t.t.) helemaal gek van al die vragen.
A
word
B
wordt
C
wort
D
worden

Slide 5 - Quiz

Wat is een persoonsvorm?
A
een persoon
B
vervoeging van een werkwoord
C
het hele werkwoord
D
de ik-vorm

Slide 6 - Quiz

Wat is het infinitief?
A
de stam
B
de ik-vorm
C
het hele werkwoord
D
de ik-vorm +t

Slide 7 - Quiz

Wat is de stam?
A
werkwoord -en
B
de ik-vorm
C
het hele werkwoord
D
de ik-vorm +t

Slide 8 - Quiz


Ik ........... (schitteren, t.t.) in de volgende wedstrijd.
A
schittert
B
schitteren
C
schitter
D
schiter

Slide 9 - Quiz

Die Russische dansers en danseressen ...........
(schitteren, t.t.) als nooit te voren in dat ballet.
A
schitteren
B
schitterten
C
schitterden
D
schitterde

Slide 10 - Quiz

Dirk ........(krabbelen, t.t.) vlug een paar antwoorden neer om snel weer te kunnen gaan spelen.

A
krabbeld
B
krabbel
C
krabbelen
D
krabbelt

Slide 11 - Quiz

Jij ......... (drinken t.t.) graag limonade.
A
drinkt
B
drinkd
C
dronk
D
drink

Slide 12 - Quiz

Mijn vader...........(schakelen, t.t.) moeiteloos tussen talen, tijdens een gesprek.
A
schakelt
B
schakelen
C
schakeld
D
schakel

Slide 13 - Quiz

Ik geef Anne een bloem want ik vind haar lief.

Waar komt de komma?
A
Ik geef,
B
Anne een,
C
een bloem,
D
want ik,

Slide 14 - Quiz

Hij ..........(volhouden, t.t.) nog steeds ...... dat hij het niet heeft gedaan.
A
hout vol
B
houden vol
C
volhouden
D
houdt vol

Slide 15 - Quiz

Nadja ........(worden, t.t.) naar haar stoel geleid.
A
word
B
wort
C
wordt
D
werd

Slide 16 - Quiz

Jij ........(worden t.t.) morgen 15 jaar.
A
wordt
B
wort
C
word
D
werd

Slide 17 - Quiz

......... (worden t.t.) jij morgen 15 jaar?
A
Wort
B
Werd
C
Wordt
D
Word

Slide 18 - Quiz

........(verdwijnen, t.t.) je in een grote wolk rook?
A
Verdween
B
Verdwijnt
C
Verdwijnde
D
Verdwijn

Slide 19 - Quiz

Ik moet opstaan want de wekker gaat.

Waar komt de komma?
A
Ik moet,
B
moet opstaan,
C
want de,
D
de wekker,

Slide 20 - Quiz

Alfons .........(informeren, t.t.) altijd naar de prijzen van de vliegtickets.
A
informeerd
B
informeerde
C
informeren
D
informeert

Slide 21 - Quiz

Martijn........(presenteren, t.t.) zich als een echte kanjer.
A
presenteert
B
presenteerde
C
presenteerdt
D
presenteerd

Slide 22 - Quiz

De docent ........(verhalen, t.t.) alle kosten op de school.
A
verhaalde
B
verhaald
C
verhaalt
D
verhaaldt

Slide 23 - Quiz

Dat is een mooie zachte groene trui!
A
1 komma
B
2 komma's
C
geen komma's
D
3 komma's

Slide 24 - Quiz

Deze fabriek ........ (produceren, t.t.) plastic flessen.
A
produceert
B
produceerdt
C
produceerd
D
produceerde

Slide 25 - Quiz

Mijn moeder .......... (beweren, t.t.) dat ze de lekkerste taarten bakt.
A
beweert
B
beweerd
C
beweerdt
D
beweerde

Slide 26 - Quiz

De uitgever...............(drukken, t.t.) de krant op het laatste moment.
A
drukdt
B
drukte
C
drukt
D
drukd

Slide 27 - Quiz

De vrachtwagen .........(versperren, t.t.) al urenlang de snelweg.

A
versperd
B
versperde
C
verperdt
D
verspert

Slide 28 - Quiz

Boris ........(schudden, t.t.) zijn hoofd en heeft geen flauw idee.
A
schud
B
schudt
C
schut
D
schudde

Slide 29 - Quiz

Het is een sterke pony, hij .......(redden, t.t.) het wel.
A
red
B
redt
C
ret
D
redde

Slide 30 - Quiz

De voetballer .......(bekennen, t.t.) dat hij expres gebeten heeft.
A
bekend
B
bekendt
C
bekent
D
bekende

Slide 31 - Quiz

(redden, t.t.) ........ jij
je hier wel even alleen?
A
Red
B
Ret
C
Redde
D
Redt

Slide 32 - Quiz

Ik ..........(lopen t.t.) naar de keuken.
A
lop
B
lopen
C
loopt
D
loop

Slide 33 - Quiz

We kopen soesjes koekjes en tijgerbrood.

Waar komt de komma?
A
We kopen,
B
soesjes, koekjes
C
koekjes, en
D
en, tijgerbrood

Slide 34 - Quiz

Iris ....... (schrijven t.t.) lange brieven.
A
schrijvt
B
schrijfd
C
schrijft
D
schreef

Slide 35 - Quiz



Fijn dat je mee hebt gedaan met deze les! 


Slide 36 - Slide