Formuleren verwijzingen 1.1

1 / 24
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden



Slide 2 - Mind map

Wat zijn verwijswoorden?
Woorden die verwijzen naar andere woorden in je tekst:
Daar ligt Peter. Het lezen van dat moeilijke boek kostte hem veel moeite. Hij is daarbij dan ook in slaap gevallen.

Slide 3 - Slide

Soorten verwijswoorden:
Voornaamwoorden:
  • persoonlijk voornaamwoord
  • bezittelijk voornaamwoord
  • aanwijzend voornaamwoord

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

... scooter is van Mette, ik heb ... even gewassen?
A
deze, haar
B
dit, haar
C
deze, hem
D
dit, hem

Slide 6 - Quiz

Welke van de volgende verwijswoorden zijn aanwijzend?
A
Die, Deze, Dat
B
Zijn, Haar, Hun
C
Zij, Ze, Het, Hun

Slide 7 - Quiz

Welke van de volgende verwijswoorden zijn bezittelijk?
A
Hij, Hem, Ze, Zij
B
Deze, Die
C
Zijn, Haar, Hun

Slide 8 - Quiz

Slide 9 - Video

Bezittelijk voornaamwoord
Zegt iets over van wie een voorwerp is 
Meewerkend voorwerp
Aan wie of voor wie + gezegde + onderwerp
  • Hun:
  • Hen:

Voorzetsel
Kastwoorden: voor, achter, naast, onder etc. 
Lijdend voorwerp
wie of wat + gezegde + onderwerp?

Slide 10 - Slide

hun of hen?
A
Die boeken zijn van hen
B
Die boeken zijn van hun

Slide 11 - Quiz


Is het hen of hun?

Ik vertelde hen/hun het nieuws. 
A
hen
B
hun

Slide 12 - Quiz

(Zij / Hun / Hen) zijn ook gastvrij
A
Zij
B
Hun
C
Hen

Slide 13 - Quiz

Dat of wat
Dat: het-woorden 

Slide 14 - Slide

Dat of wat
Wat:  
overtreffende trap:
 - Dat is wel het stomste wat je kunt doen.
hele zin:
 - De leraar trok zich niets aan van de bel, wat de klas nogal raar vond.
alles/niets/iets/het enige:
-  Het enige wat ik daarover kwijt kan, is dat het iets is wat ik moeilijk uit kan leggen.

Slide 15 - Slide

Dit is het lelijkste huis .... ik ooit heb gezien.
A
Dat
B
Die
C
Wat

Slide 16 - Quiz


Ik heb ... bericht niet gelezen.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 17 - Quiz

Ik had een 5,5 voor het examen, ... me erg is meegevallen
A
dat
B
wat
C
die

Slide 18 - Quiz

met wie of waarmee?
Verwijs naar dieren en dingen met waar + voorzetsel:
- De trein waarmee ik ben aangekomen, vertrekt.
Verwijs naar personen met voorzetsel + wie:
- De sportvrouw, over wie iedereen praat, is ziek.


Slide 19 - Slide

waarmee / met wie
A
De bijl met wie ik de boom omhakte, heb ik in de schuur gevonden.
B
De bijl waarmee ik de boom omhakte, heb ik in de schuur gevonden,

Slide 20 - Quiz

Opdrachten
NuNederlands 
Formuleren 1.1 1t/m 7

Slide 21 - Slide

Welke verwijswoorden horen in deze zin? Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats. Let op: er kunnen meerdere verwijswoorden goed zijn als antwoord. Je mag er dus meerdere slepen, als je denkt dat ze passend zijn .
Vera doet het trucje voor.    ________  zegt:

‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het

Slide 22 - Drag question

Plaats op de juiste plek de verwijswoorden
Dit is het mooiste .............. ik ooit heb gezien.
Zij betaalt het cadeau ............. ik aan mijn moeder geef.
De auteur van ........... ik het boek lees, is vrij onbekend.
Daar staat de man ............ het kaartje niet heeft betaald.
die
dat
wat
wie

Slide 23 - Drag question

Hoe slecht of goed gaat het met verwijswoorden bij jou?
😒🙁😐🙂😃

Slide 24 - Poll