1.Een voorzetsel geeft vaak plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Plaats: aan het water, te Leeuwarden, bij de bushalte.
Tijd: na de kerstvakantie, tijdens de wandeling.
Reden/oorzaak: vanwege de file, door het succes.
Let op: delen van scheidbare werkwoorden (aankijken, namaken, uitschelden) noem je geen voorzetsel. Deze woordjes horen bij het werkwoord.
De trein komt over drie minuten aan. Hij vroeg de aantekeningen aan haar.
aan = geen voorzetsel aan = wel een voorzetsel