This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Lezen - H5.3
Slide 1 - Slide
Start van de les
IPad en/of boek op de hoek van je tafel, gesloten.
Tas op de grond.
Telefoon thuis of in de kluis
Slide 2 - Slide
Doelen
In deze paragraaf leer je:
• wat het verschil tussen een feit en een mening is;
• wat verwijswoorden zijn.
Slide 3 - Slide
Even herhalen
Slide 4 - Slide
Waarmee kun je het eens of oneens zijn? Een feit of een mening?
Slide 5 - Open question
Dit is een mening
Slide 6 - Mind map
Dit is een feit
Slide 7 - Mind map
Verwijswoorden
In een tekst staan vaak verwijswoorden. Ze verwijzen naar één of meer woorden in de tekst. Verwijswoorden zorgen voor afwisseling in een tekst. Voorbeelden van verwijswoorden: hij, hem, zij, haar, het, dat, die, daar.
Slide 8 - Slide
Verwijswoorden
Hoe kom je erachter waar een verwijswoord naar verwijst?
Stel een vraag die begint met:
• wie
• wat
• waar
Slide 9 - Slide
Lorain vindt gezond eten erg belangrijk. Zij eet iedere dag twee ons groente en twee stuks fruit. Waar verwijst het woordje 'zij' naar?
Slide 10 - Open question
De docent vertelt ons wat het huiswerk is. Hij wil graag dat het morgen af is. Naar wie verwijst 'hij'?