PV en WWG

Persoonsvorm (pv)
Werkwoordelijk gezegde (wg)




1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Persoonsvorm (pv)
Werkwoordelijk gezegde (wg)




Slide 1 - Slide

De persoonsvorm (pv)
  • Wat voor woord is de persoonsvorm?
  • Hoe vind je de persoonsvorm?

Slide 2 - Slide

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 3 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Fiets jij elke ochtend naar school?
A
Fiets
B
jij
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 4 - Quiz

Wat is de persoonsvorm?

Wanneer ben jij jarig?
A
Wanneer
B
ben
C
jij
D
jarig

Slide 5 - Quiz

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 6 - Poll

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

Bestaat uit alle werkwoorden in een zin! Dus ook de persoonsvorm.
Let ook op gesplitste werkwoorden.



Slide 7 - Slide


Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
Het onderwerp
B
Het naamwoordelijk gezegde
C
Het werkwoordelijk gezegde
D
De persoonsvorm

Slide 8 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

Mijn buurman legt de lat hoog.

Wat is het woord 'legt' in deze zin?
A
Alleen persoonsvorm
B
Persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
Alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Morgen ga ik lopend naar school.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
ga
B
ga lopend
C
lopend

Slide 11 - Quiz

Hij heeft gisteren zijn pap niet gegeten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Hij heeft
B
heeft
C
heeft gegeten
D
heeft zijn pap gegeten

Slide 12 - Quiz

Mijn vader wil mijn kamer opnieuw schilderen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
wil
B
wil schilderen
C
wil opnieuw schilderen
D
schilderen

Slide 13 - Quiz

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.

Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

Gaat Joris vanavond skaten?

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 15 - Quiz

Welk zinsdeel wordt hier benoemd?

'wordt benoemd' is:
A
De persoonsvorm
B
Het werkwoordelijk gezegde
C
Het onderwerp

Slide 16 - Quiz

Morgen moet ik een proefwerk maken.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
moet
B
moet maken
C
maken

Slide 17 - Quiz

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

Jip heeft gisteren een ijsje gegeten.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

A
heeft
B
heeft gegeten
C
gegeten
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz