This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 90 min
Items in this lesson
Goedemorgen!
This is the place to Bio
Slide 1 - Slide
Herhalen vorige les
Basisstof 4: Reflexen en het autonome zenuwstelsel
Je kunt de functie van reflexen en een reflexboog beschrijven.
Je kunt de werking van het autonome (of vegetatieve) zenuwstelsel beschrijven.
Slide 2 - Slide
Het autonome zenuwstelsel regelt gewilde bewegingen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 3 - Quiz
Iemand schrijft een brief. Is het animale of autonome zenuwstelsel actief?
A
Geen van beide
B
Animale
C
Autonome
D
Animaal en autonoom
Slide 4 - Quiz
Waar bevinden zich de meeste centra van het autonome zenuwstelsel?
A
in de kleine hersenen
B
in het ruggenmerg
C
in de hersenstam
D
in de grote hersenen
Slide 5 - Quiz
Een reflex is aangeboren
A
Juist
B
Onjuist
Slide 6 - Quiz
Een refleximpuls gaat niet via
A
het ruggemerg
B
de hersenstam
C
de hersenen
D
de hypofyse
Slide 7 - Quiz
Wat is een reflex?
A
Een vaste snelle reactie op een bepaald impuls
B
Een vaste snelle reactie op een bepaalde prikkel
C
Een afwisselende snelle reactie op een bepaalde prikkel
D
Een afwisselende trage reactie op een bepaalde impuls
Slide 8 - Quiz
Zenuwcellen kunnen een orgaan stimuleren of afremmen in zijn werking. Hoe beïnvloeden de zenuwcellen van het autonome zenuwstelsel de maag?
A
orthosymp. stimuleert
parasymp. stimuleert
B
orthosymp. stimuleert
parasymp. remt
C
orthosymp. remt
parasymp. stimuleert
D
orthosymp. remt
parasymp. remt
Slide 9 - Quiz
Wat is een onderverdeling van het autonome zenuwstelsel?
A
centraal en perifere zenuwstelsel
B
axon en dendriet
C
parasympatisch en orthosympatisch
D
motorische en sensorische zenuw
Slide 10 - Quiz
Reflexen Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen. 1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg. 2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging. 3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt. 4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat of zonder dat het individu zich van de prikkel bewust wordt.
Welke beweringen zijn juist?
A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.
Slide 11 - Quiz
Kan een terugtrek-reflex nog optreden als in de reflexboog de zenuwcellen R zijn uitgeschakeld?
A
Ja
B
Nee
Slide 12 - Quiz
Wat past bij het autonome zenuwstelsel?
A
Bewust
B
Onbewust
C
Willekeurig
D
Onwillekeurig
Slide 13 - Quiz
Je schrikt. Welk deel van je autonome zenuwstelsel is actief? En wat gebeurt er met je pupilgrootte?
A
orthosympatisch-groter
B
orthosympatisch-kleiner
C
parasympatisch-groter
D
parasympatisch-kleiner
Slide 14 - Quiz
Welk type spierweefsel werkt niet autonoom?
A
Dwarsgestreept spierweefsel
B
Glad spierweefsel
C
Hartspierweefsel
Slide 15 - Quiz
Een reflex verloopt automatisch. Word je je bewust van een reflex?
A
Nee, want het gaat automatisch
B
Nee, nooit
C
Ja, direct
D
Ja, later
Slide 16 - Quiz
Basisstof 5:
Neurale regulatie
Slide 17 - Slide
Leerdoelen
Je kunt beschrijven hoe impulsgeleiding plaatsvindt.
Je kunt beschrijven hoe impulsoverdracht plaatsvindt.
Slide 18 - Slide
Impulsgeleiding
Vindt plaats door ion-kanalen:
Natrium-kanaal
Kalium-kanaal
Natrium-kalium pomp
Doordat ionen geladen zijn, ontstaat er een ladingsverschil
Slide 19 - Slide
Rustpotentiaal
In rust is de membraanpotentiaal -70 mV
Dat betekent dat er binnen de cel relatief minder positief geladen ionen bevinden dan buiten de cel
Slide 20 - Slide
Natrium-kaliumpomp
De natrium-kaliumpomp creëert de rust-potentiaal door kalium de cel in te pompen en natrium uit uit te pompen.
3 naar buiten, 2 naar binnen per cyclus. Dit kost ATP.
BINAS 88D
Na+
K+
Slide 21 - Slide
Depolarisatie (1)
Door een prikkel of neurotransmitters wordt de membraan minder negatief.
Als de membraanpotentiaal de drempelwaarde van -50 mV (= prikkeldrempel) bereikt, ontstaat er een actiepotentiaal.
Slide 22 - Slide
Depolarisatie (2)
De natriumkanalen openen zich en natrium stroomt de cel in.
Hierdoor stijgt de membraanpotentiaal tot +30 mV
Slide 23 - Slide
Repolarisatie
De natriumkanalen sluiten zich.
Nu openen de kaliumkanalen zich, waardoor de cel uitstroomt. Hierdoor daalt de membraanpotentiaal
K+
Slide 24 - Slide
Hyperpolarisatie
De kaliumkanalen blijven iets langer open staan, waardoor de membraanpotentiaal tijdelijk onder de -70 mV uitkomt.
Slide 25 - Slide
Refractaire periode
Een impuls kan NIET terug.
Dat komt door de refractaire periode
Na-poorten zijn tijdelijk gesloten en geblokkeerd sinds repolarisatie.
Absoluut (volledig geblokkeerd)
Relatief (alleen reactie op sterke prikkel)
Slide 26 - Slide
Rustpotentiaal
Uiteindelijk sluiten ook de kaliumkanalen weer en wordt de rustpotentiaal weer hersteld.
Dit gebeurt door de natrium-kalium-pomp.
Slide 27 - Slide
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Hoe kan je lichaam dan een sterke prikkel van een zwakke prikkel onderscheiden?
zwakke prikkel -
lage impulsfrequentie
Sterke prikkel -
hoge impulsfrequentie
impulsfrequentie = het aantal impulsen per tijdseenheid.
Slide 30 - Slide
Impulsgeleiding
Verloopt sprongsgewijs (saltatoire) dankzij de myelineschede.
Verloopt op deze manier wel 50x zo snel.
Slide 31 - Slide
Impulsoverdracht
De impulsoverdracht van zenuwcel naar zenuw-, spier- of kliercel gebeurt met neurotransmitters.
Deze neurotransmitters worden losgelaten in de synaptische spleet waarna zij zich binden aan receptoren van de doelwitcel en daar de Na+ kanalen open gaan.
Slide 32 - Slide
Exciteren en inhiberen
EPSP
Exciterende
Post
Synaptische
Potentiaal
Stimulerende (exciterende) neurotransmitter:
Natrium kanalen gaan open: Na+ stroomt naar binnen
Drempelwaarde bereikt? Impuls!
Remmende (inhiberende) neurotransmitter:
Natrium kanalen blokkeren: geen impuls.
IPSP
Inhiberend
Post
Synaptische
Potentiaal
Slide 33 - Slide
Neurotransmitters
Stoffen als genees-, genotmiddelen en drugs beïnvloeden de impulsoverdracht.
De aanmaak of afgifte van neurotransmitters kan worden geremd of gestimuleerd.
Sommige stoffen zorgen ervoor dat neurotransmitters langer aanwezig blijven.
Sommige stoffen imiteren de neurotransmitter.
Slide 34 - Slide
Aan de slag
Maken
Opdrachten 39 t/m 46
Slide 35 - Slide
Slide 36 - Slide
Leerdoelen
Je kunt beschrijven hoe impulsgeleiding plaatsvindt.
Je kunt beschrijven hoe impulsoverdracht plaatsvindt.