500 Δι. καὶ νῦν ἃ πάσχω πλησίον παρὼν ὁρᾷ.
Πε. καὶ ποῦ 'στιν· οὐ γὰρ φανερὸς ὄμμασίν γ᾽ ἐμοῖς.
Δι. παρ᾽ ἐμοί· σὺ δ᾽ ἀσεβὴς αὐτὸς ὢν οὐκ εἰσορᾷς.
Πε. λάζυσθε· καταφρονεῖ με καὶ Θήβας ὅδε.
Δι. αὐδῶ με μὴ δεῖν σωφρονῶν οὐ σώφροσιν.
505 Πε. ἐγὼ δὲ δεῖν γε, κυριώτερος σέθεν.
Δι. οὐκ οἶσθ᾽ ὅ τι ζῇς, οὐδ᾽ ὃ δρᾷς, οὐδ᾽ ὅστις εἶ.
Πε. Πενθεύς, Ἀγαύης παῖς, πατρὸς δ᾽ Ἐχίονος.
Δι. ἐνδυστυχῆσαι τοὔνομ᾽ ἐπιτήδειος εἶ.
Πε. χώρει· καθείρξατ᾽ αὐτὸν ἱππικαῖς πέλας
510 φάτναισιν, ὡς ἂν σκότιον εἰσορᾷ κνέφας.
500 Di. Ook nu ziet hij wat ik lijd, terwijl hij dichtbij
aanwezig is.
Pe. En waar is hij? Want hij is niet duidelijk, althans
voor mijn ogen.
Di. Bij mij. Omdat je zelf goddeloos bent zie je (hem)
niet.
Pe. Grijpt hem vast. Hij minacht mij en Thebe.
Di. Ik, als verstandige, verbied dwazen mij te boeien.
505 Pe. En ik (beveel jou) (juist) te boeien, (ik) machtiger dan jij.
Di. Je weet niet wat voor leven je leidt, noch wat je
doet, noch wie je bent.
Pe. Ik ben Pentheus, zoon van Agaue en van vader
Echion.
Di. Je bent geschikt wat betreft je naam ongelukkig
te zijn.
Pe. Ga. Sluit hem op in de buurt van de paardenstallen,
opdat hij donkere duisternis ziet.