1. persoonsvorm
2. zinsdelen
3. A werkwoordelijk gezegde (pv + andere ww)
B naamwoordelijk gezegde (pv + andere ww + nwdeel)
4. onderwerp (wie/wat + wg)
5. lijdend woordwerp (wie/wat + wg + o)
6. meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?)
7. bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft)