Hoofdstuk 3 - grammatica zinsdelen en woordsoorten

Maandag 14 maart
Bespreken opdracht 17 t/m 19
M. instapopdracht 1 par. 3.7 (online) 10 min.
Uitleg bedrijvend of lijdend 
M. opdracht 3 en 4

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Maandag 14 maart
Bespreken opdracht 17 t/m 19
M. instapopdracht 1 par. 3.7 (online) 10 min.
Uitleg bedrijvend of lijdend 
M. opdracht 3 en 4

Slide 1 - Slide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt      onderwerp

Slide 2 - Slide

DOEL:
Aan het einde van de les kunnen jullie een zin in de lijdende vorm omzetten naar een bedrijvende vorm.

Slide 3 - Slide

bedrijvende en lijdende vorm
Zinnen hebben twee vormen: de bedrijvende en de lijdende vorm. 
In de bedrijvende vorm doet het onderwerp iets in de zin; het onderwerp is bedrijvig
In de lijdende vorm ondergaat het onderwerp iets; het onderwerp lijdt

Slide 4 - Slide


Hier doet het onderwerp actief iets!
Iemand doet dus iets!  

1. De juf kijkt het huiswerk van de leerlingen na.


2. De juf heeft het huiswerk van de leerlingen nagekeken.




Hier ondergaat het onderwerp een handeling.
Iets wordt door iemand gedaan! 

1. Het huiswerk van de leerlingen wordt door de juf nagekeken. 

2. Het huiswerk van de leerlingen is door de juf nagekeken.




Bedrijvende vorm (actief)
Lijdende vorm (passief)

Slide 5 - Slide

Bedrijvende vorm
Jara| laat | de hond | uit
  • Jara is het onderwerp
  • Jara doet iets in deze zin: Ze laat de hond uit
  • Bedrijvend of actief


Slide 6 - Slide

Lijdende vorm
De hond| wordt | door Jara | uitgelaten.
  • De hond is het onderwerp
  • De hond ondergaat iets: hij wordt uitgelaten.
  • Lijdend of passief

Slide 7 - Slide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt       onderwerp
2. persoonsvorm           wordt        worden + volt.dw

Slide 8 - Slide

Zinnen veranderen
Bedrijvende vorm                             Lijdende vorm
1. Lijdend voorwerp      wordt       onderwerp
2. persoonsvorm           wordt        worden + volt.dw
3. onderwerp                   wordt        'door ...'

Slide 9 - Slide


Omzetten lijdend->bedrijvend

  • De doorbepaling wordt het onderwerp.
  • Het onderwerp wordt LV.
  • Haal uit het gezegde de vorm van 'worden' weg.


Slide 10 - Slide

Zet in de lijdende vorm:
De graafmachine vernielt de elektriciteitsleiding.

Slide 11 - Open question

Zet deze zin in de lijdende vorm:
Mijn ouders luisterden veel naar klassieke muziek.







Zet deze zin in de lijdende vorm:
Mijn ouders luisteren veel klassieke muziek.

Slide 12 - Open question

Maandag 21 maart
Bespreken opdracht 3 en 4
Herhalen lijdende en bedrijvende vorm
M. totaalopdracht 11, online (max. 10 min.)
Eerste zinnen nakijken

Slide 13 - Slide

Zet in de bedrijvende vorm
De regels zijn door de kinderen meteen geaccepteerd.

Slide 14 - Open question


Zet deze zin in de lijdende vorm:
Arjan schrijft de uitnodiging.

Slide 15 - Open question

Dinsdag 22 maart
Bespreken totaalopdracht 11
Uitleg koppelwerkwoorden
Begrepen? Even checken...

Slide 16 - Slide

Koppelwerkwoorden
ZWaBBeLS-HDV

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen

Slide 17 - Slide

Kenmerken van het koppelwerkwoord
• Koppelwerkwoorden komen voor in zinnen met een naamwoordelijk gezegde.
• Er zijn in totaal 9 koppelwerkwoorden: zijn, worden, lijken, blijken, blijven, schijnen, heten, dunken, voorkomen.
• Het koppelwerkwoord geeft niet aan wat het onderwerp doet, maar koppelt het onderwerp aan het deel waar een bijvoeglijk en/of zelfstandig naamwoord staat.
  Het onderwerp doet niets, maar is iets.
• In een zin kunnen ook een hulpwerkwoord én een koppelwerkwoord voorkomen. Het koppelwerkwoord is dan een voltooid deelwoord of een infinitief.
Voorbeeld: Kim is twee weken ziek geweest.
‘Geweest’ is het koppelwerkwoord en ‘is’ het hulpwerkwoord.

Slide 18 - Slide

Stappenplan Werkwoordsoorten
  1. Wat is het belangrijkste werkwoord in de zin? Welke kun je niet weglaten?
  2. De rest van de werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
  3. Is het belangrijkste werkwoord een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord?
Koppelwerkwoorden: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, voorkomen. (LET OP: onderwerp is iets! Het koppelwerkwoord koppelt het onderwerp.)
                                                       HWW                                      ZWW         
Het bekijken van de film | begint| op den duur| te vervelen.
                           HWW                                                            KWW                                           
In Antartica | kan | de temperatuur | erg laag | worden.
           HWW                                                      KWW
Er | schijnen | veel kinderen | ziek | te zijn.

Slide 19 - Slide

1. Hij heeft een ongeluk gehad.

Slide 20 - Open question

2. De zon schijnt heerlijk vandaag in Barcelona.

Slide 21 - Open question

3. Hij is later toch chauffeur geworden.

Slide 22 - Open question

4. Het blijft een vervelend mannetje.

Slide 23 - Open question

5. Mijn vrouw zal nog wel even thuis moeten blijven.

Slide 24 - Open question

6. Hij blijkt een echte onrustzaaier.

Slide 25 - Open question

Maandag 28 maart
Bespreken instapopdracht 1
M. opdracht 3 t/m 7, blz. 217 t/m 219
Heb je vragen? Kom even bij me aan het bureau zitten voor extra uitleg
Laatste 5 min.: nakijken opdracht 3 en 4

Slide 26 - Slide

Dinsdag 29 maart
Ga naar je mail en bekijk het beoordelingsformulier van je betoog (max. 15 min.)
Zijn de werkwoordsoorten duidelijk? Even checken...
Open de gedeelde LessonUp en ga naar slide 28 en 29.
In tweetallen: bespreken opdrachten
Welke vragen komen jullie niet uit? Zet daar een ? voor. Deze bespreken we klassikaal. (10 min.)

Slide 27 - Slide

benoem de werkwoorden: zww/kww en hww
1. Hij werd____ chagrijnig door die vervelende telefoontjes.
2. Niet alle klasgenoten bleken ____ leuk te zijn____.
3. Mag ____ jij vuurwerk afsteken____ ?
4. Hij heeft ____ een nieuwe auto gekocht ____.
5. De meeste leraren zijn ____ aardig.
6. Dr. Atkins was ____ toen weer drie kilo aangekomen ____ .
7. Dat zou ____ ik nooit gedaan____ hebben ____ .

Slide 28 - Slide

Benoem de werkwoorden: zww/kww en hww
8. Hij laat ____ zijn auto morgen repareren ____ .
9. Daar moet ____ vroeger het pontveer zijn ____ geweest ____.
10. Hij heeft ____ ons niet gelukkig kunnen ____ maken____ .
11. Daarvoor zult ____ u binnen moeten ____ kijken ____ .
12. Hij zou ____ daar ziek geworden ____ zijn ____ .
13. Zij heeft ____ het gelukkig niet kunnen ____ zien ____ .
14. Hij zou ____ graag rector gebleven____ zijn ____ .

Slide 29 - Slide

antwoorden
1. Hij werd_kww___ chagrijnig door die vervelende telefoontjes.
2. Niet alle klasgenoten bleken _hww___ leuk te zijn _kww___.
3. Mag __hww__ jij vuurwerk afsteken_zww___ ?
4. Hij heeft _hww___ een nieuwe auto gekocht _zww___.
5. De meeste leraren zijn _kww___ aardig.
6. Dr. Atkins was hww___ toen weer drie kilo aangekomen _zww .
7. Dat zou _hww___ ik nooit gedaan_zww___ hebben _hww___ .  

Slide 30 - Slide

antwoorden
8. Hij laat _hww___ zijn auto morgen repareren _zww___ .
9. Daar moet _hww___ vroeger het pontveer zijn _hww___ geweest _zww___.
10. Hij heeft _hww_ons niet gelukkig kunnen   _hww__maken_zww___ .
11. Daarvoor zult _hww___ u binnen moeten _hww___ kijken _zww___ .
12. Hij zou _hww___ daar ziek geworden _kww___ zijn hww____ .
13. Zij heeft _hww___ het gelukkig niet kunnen _hww___ zien _zww___ .
14. Hij zou _hww___ graag rector gebleven_kww___ zijn _hww___ .

Slide 31 - Slide