chapitre 5 herhaling grammatica

Comment poser une question?
1 / 38
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Comment poser une question?

Slide 1 - Slide

Poser une question
Il y a trois manières - Er zijn drie manieren!
Elle est malade.
Elle est malade?
(Est-elle malade?)
Est-ce qu'elle est malade?

Slide 2 - Slide

Tu parles français.
Il y a trois manières - Er zijn drie manieren!

  1. De zin blijft hetzelfde, je zet er alleen een vraagteken achter en je verandert je toon: Tu parles français?
  2. Inversie: je draait de persoonsvorm en het onderwerp om en je zet er een streepje tussen: Parles-tu français?
  3. Je zet 'est-ce que' voor de zin: Est-ce que tu parles français?

Slide 3 - Slide

Welke zin is GEEN correcte vraagzin?
A
Fais-tu du foot?
B
Tu est-ce que fais du foot?
C
Tu fais du foot?
D
Est-ce que tu fais du foot?

Slide 4 - Quiz

Maak de zin vragend op twee manieren.

Tu manges cinq fruits par jour.

Slide 5 - Open question

Vraagwoorden

Slide 6 - Slide

Poser une question
Met vraagwoord!
  1. Tu fais du sport quand?
  2. Quand est-ce que tu fais du sport?

Slide 7 - Slide

qui
quand

Slide 8 - Drag question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu vas en vacances où?

Slide 9 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Ton anniversaire, c'est quand?

Slide 10 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Comment tu viens à l'école?

Slide 11 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Pourquoi est-ce que tu choisis le français l'année prochaine?

Slide 12 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Tu as combien de frères?

Slide 13 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Qui est ton meilleur ami?

Slide 14 - Open question

Welk woord uit de volgende zin is een vraagwoord en wat betekent het:
Qu'est-ce que tu fais ce week-end?

Slide 15 - Open question

Leg in je eigen woorden uit hoe je een zin vragen kunt maken in het Frans.

Slide 16 - Open question

Ontkenning

Slide 17 - Slide

Uit welke twee woordjes bestaat de ontkenning in het Frans?

Slide 18 - Mind map

Rappel!
Herhaling uit de brugklas:

Nederlands: NIET of GEEN 
Frans: NE .... PAS

Beide delen van de ontkenning heb je nodig.
Je schrijft ze rondom de persoonsvorm (PV)

Slide 19 - Slide

In welke zin wordt de ontkenning correct gebruikt?
A
Je suis ne pas le prof.
B
Je ne suis le prof.
C
Je ne suis pas le prof.
D
Je n' suis pas le prof.

Slide 20 - Quiz

In welke zin wordt de ontkenning correct gebruikt?
A
Je ne aime la pizza.
B
Je ne aime pas la pizza.
C
Je n'aime la pizza.
D
Je n'aime pas la pizza.

Slide 21 - Quiz

In welke zin wordt de ontkenning correct gebruikt?
A
Je vais ne pas voyager.
B
Je ne vais pas voyager.
C
Je vais ne voyager pas.
D
Je ne vais voyager pas.

Slide 22 - Quiz

Rappel!
NE ... PAS: de PV begint met een medeklinker.
Je ne suis pas le prof (= Ik ben de docent niet).

N' ... PAS: de PV begint met een klinker of stomme h.
Je n'aime pas la pizza (= Ik houd niet van pizza).

Slide 23 - Slide

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Tu regardes la télé.

Slide 24 - Open question

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Marie habite à Nice.

Slide 25 - Open question

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Nous sommes ici.

Slide 26 - Open question

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Vous allez chez Maxime.

Slide 27 - Open question

Attention!
Il y a un restaurant (= Er is een restaurant).
Il n'y a pas de* restaurant.

C'est génial! (= Dat is gaaf!)
Ce n'est pas génial!

*un/une veranderen in 'de' na een ontkenning. 

Slide 28 - Slide

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: C'est possible.

Slide 29 - Open question

Schrijf de ontkenning op de juiste plek: Il y a un bus.

Slide 30 - Open question

Nouveau!
Er zijn nog andere ontkenningen. Die werken hetzelfde!

- Niet meer =   NE ... PLUS
- Nooit =            NE ... JAMAIS
- Niets =            NE ... RIEN
- Nog niet =     NE ... PAS ENCORE

Slide 31 - Slide

Max adore la quiche.
(niet meer)
A
Max n'adore jamais la quiche.
B
Max n'adore plus la quiche.
C
Max n'adore pas encore la quiche.
D
Max n'adore rien.

Slide 32 - Quiz

Je prends le médicament.
(nog niet)
A
Je ne prends jamais le médicament.
B
Je ne prends plus le médicament.
C
Je ne prends pas encore le médicament.
D
Je ne prends rien.

Slide 33 - Quiz

Je suis en forme.
(nooit)

Slide 34 - Open question

Tu bouges beaucoup.
(niet meer)

Slide 35 - Open question

J'ai la grippe.
(niet)

Slide 36 - Open question

J'ai la grippe.
(niets)

Slide 37 - Open question

Slide 38 - Slide