Een woord waarmee de functie van een alinea wordt omschreven.
B
Een woord met een belangrijke functie in een tekst.
C
Een woord dat aangeeft welke functie iemand heeft binnen een bepaald bedrijf of instelling.
1 / 20
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Wat is een functiewoord?
A
Een woord waarmee de functie van een alinea wordt omschreven.
B
Een woord met een belangrijke functie in een tekst.
C
Een woord dat aangeeft welke functie iemand heeft binnen een bepaald bedrijf of instelling.
Slide 1 - Quiz
Het functiewoord 'aanleiding' betekent ...
A
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
B
Vaststelling van een feit of verschijnsel
C
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver
Slide 2 - Quiz
Functiewoorden. Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.
Slide 3 - Quiz
Wat is een verbinding/tekstverband?
A
een verbindingswoord dat een zin met een andere zin verbindt
B
de deelonderwerpen in het middenstuk
C
de samenhang tussen woorden, zinnen en alinea's
D
de indeling in inleiding-middenstuk-slot
Slide 4 - Quiz
Verbindingswoord: toen
Verbinding/Tekstverband
A
opsommend
B
tijd
C
tegenstelling
Slide 5 - Quiz
Verbinding: TEGENSTELLING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor
Slide 6 - Quiz
Verbinding VERGELIJKING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
net als
B
kortom
C
als
D
waarmee
Slide 7 - Quiz
Tekstverband VOORBEELD wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
samenvattend
B
echter
C
ter toelichting
D
zoals
Slide 8 - Quiz
Verbinding OPSOMMING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
ook
B
alles bij elkaar
C
al met al
D
zoals
Slide 9 - Quiz
Verbinding VOORWAARDE wordt aangegeven met verbindingswooord:
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar
Slide 10 - Quiz
Verbinding CONCLUSIE wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
evenals
B
dus
C
met dat doel
D
daarentegen
Slide 11 - Quiz
Waarmee geeft de schrijver Verbindingen aan?
A
Functiewoorden
B
Doewoorden
C
Verbindingswoorden
D
Verwijswoorden
Slide 12 - Quiz
Verbindingswoord ’toch’ verwijst naar het tekstverband/verbinding:
A
opsommend tekstverband
B
tegenstellend tekstverband
C
concluderend tekstverband
D
uitleggend tekstverband
Slide 13 - Quiz
Kies het goede antwoord.
Tekstverbanden/Verbindingen...
A
...geven alinea's aan
B
...geven het doel van een tekst aan
C
...geven aan hoe alinea's en zinnen met elkaar te maken hebben
Slide 14 - Quiz
Op welk tekstverband/verbinding wijzen de signaalwoorden want en omdat?
A
Samenvattend verband
B
Voorwaardelijk verband
C
Toelichtend verband
D
Reden/oorzaak/gevolg
Slide 15 - Quiz
Welk tekstverband/verbinding hoort er bij het verbindingswoord dus?
A
Conclusie
B
Voorwaarde
C
Reden
D
Tegenstelling
Slide 16 - Quiz
Wat is hier geen verbindingswoord van het tekstverband 'opsomming'?
A
ook (nog)
B
tevens
C
bovendien
D
ter illustratie
Slide 17 - Quiz
Welk tekstverband hoort bij het tekstverband 'tijdsvolgorde'?
A
Terwijl
B
Daarnaast
C
Toch
Slide 18 - Quiz
Het woord 'maar' hoort bij een .......verbinding
A
opsommend
B
voorbeeldgevend
C
tegenstellend
D
redengevend
Slide 19 - Quiz
Nakijken
Kijk de gemaakte opdrachten van H17 (opdr 1 t/m 4, 6 en 7) en H18 (opdr 1 t/m 3) na met het antwoordenboek na. Kijk na met een andere kleur pen en vul je eigen antwoorden eventueel aan.