Nederlands Spelling Tegenwoordige tijd

Nederlands Spelling tegenwoordige tijd

Opdracht; welk woord hoort op de puntjes? Kies A, B of C 
1 / 16
next
Slide 1: Slide
Hout en meubelMBOStudiejaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Nederlands Spelling tegenwoordige tijd

Opdracht; welk woord hoort op de puntjes? Kies A, B of C 

Slide 1 - Slide

Tegenwoordige tijd
Op het CIOS (sporten)…… je veel.
A
sport
B
sportt
C
spordt

Slide 2 - Quiz


Welke sportieveling (vinden)…. dat niet leuk?
A
vind
B
vindt
C
vint

Slide 3 - Quiz


Daar (worden)….. je goed opgeleid.
A
wordt
B
word
C
wort

Slide 4 - Quiz


Al (beweren)……. Joost anders.
A
beweert
B
beweer
C
beweerd

Slide 5 - Quiz

(Worden) …… je broer later een profvoetballer?
A
Wordt
B
Word
C
Wort

Slide 6 - Quiz

Dat ……….(gebeuren) tegenwoordig toch niet meer?
A
gebeurt
B
gebeurd
C
gebeurdt

Slide 7 - Quiz

De docent (overladen)…. de studenten met huiswerk.
A
overlaad
B
overlaadt
C
overlaat

Slide 8 - Quiz

De student (vinden) …… dat meestal niet echt fijn.
A
vint
B
vind
C
vindt

Slide 9 - Quiz


De sporter (lijken)….. geblesseerd.
A
lijkd
B
lijkt
C
lijk

Slide 10 - Quiz

Hij (benijden)…… de spelers die nog wel mee kunnen doen.
A
benijdt
B
benijt
C
benijd

Slide 11 - Quiz

(Winden)..... je zus zich nu nog steeds op over dat voorval in de bus?
A
Windt
B
Wint
C
Wind

Slide 12 - Quiz

De jonge vrouw (vermageren) snel door het strenge dieet.
A
vermagerd
B
vermagert
C
vermagerdt

Slide 13 - Quiz

(Wenden) je je tot het publiek als je spreekt?
A
Wend
B
Wendt
C
Went

Slide 14 - Quiz

Het is meestal zo dat de leerlingenraad de voorstellen direct (behandelen).........
A
behandeld
B
behandeldt
C
behandelt

Slide 15 - Quiz

(Behalen) je broer eindelijk de eerste plek in de finale?
A
Behaalt
B
Behaald
C
Behaaldt

Slide 16 - Quiz