What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
di 13 sept 2022
Dienstag, der dreizehnte September 2022
Ziel: Ik kan u- eu en ei uitspreken en kan het VD of haben en sein gebruiken in een creatieve opdracht
24 tm 28 bespreken
(Ü18 -23 kontrollieren)
oefenen in groepjes met woorden + zinnen
Creatieve opdracht over tt van haben+sein of het VD
quiz maken/ video/ kahoot
Serie gucken. Wer macht was?
Hausaufgaben: tm 28 maken van K1 + creatieve opdracht
1 / 50
next
Slide 1:
Slide
Duits
Middelbare school
vmbo k, g, t
Leerjaar 2
This lesson contains
50 slides
, with
interactive quizzes
,
text slides
and
6 videos
.
Lesson duration is:
75 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Dienstag, der dreizehnte September 2022
Ziel: Ik kan u- eu en ei uitspreken en kan het VD of haben en sein gebruiken in een creatieve opdracht
24 tm 28 bespreken
(Ü18 -23 kontrollieren)
oefenen in groepjes met woorden + zinnen
Creatieve opdracht over tt van haben+sein of het VD
quiz maken/ video/ kahoot
Serie gucken. Wer macht was?
Hausaufgaben: tm 28 maken van K1 + creatieve opdracht
Slide 1 - Slide
Slide 2 - Video
Slide 3 - Video
uitlegvideo's/ plaatjes van vorige lessen om terug te kijken
Slide 4 - Slide
wir
A
haben
B
habt
C
hat
D
hast
Slide 5 - Quiz
ihr
A
haben
B
habt
C
hat
D
hast
Slide 6 - Quiz
du
A
haben
B
habt
C
hat
D
hast
Slide 7 - Quiz
sie
A
haben
B
habt
C
hat
D
hast
Slide 8 - Quiz
Roy
A
haben
B
habt
C
hat
D
hast
Slide 9 - Quiz
Elisabeth
A
haben
B
habt
C
hat
D
hast
Slide 10 - Quiz
sie
A
bin
B
sind
C
seind
D
ist
Slide 11 - Quiz
ich
A
bin
B
sind
C
seind
D
ist
Slide 12 - Quiz
sie
A
bin
B
sind
C
seind
D
ist
Slide 13 - Quiz
er
A
bin
B
seid
C
bist
D
ist
Slide 14 - Quiz
uitlegvideo's/ plaatjes van vorig jaar om terug te kijken
Slide 15 - Slide
Wat betekent jullie in het Duits
A
sie
B
ihr
C
Sie
D
ich
Slide 16 - Quiz
Wanneer schrijf je een hoofdletter in het Duits
A
aan t begin van de zin
B
bij zelfstandige naamwoorden
C
bij alles
D
bij niks
Slide 17 - Quiz
Wat betekent ik in het Duits
A
sie
B
ihr
C
Sie
D
ich
Slide 18 - Quiz
Wat betekent hij in het Duits
A
du
B
ehr
C
er
D
ich
Slide 19 - Quiz
Wat betekent u in het Duits
A
sie
B
ihr
C
Sie
D
ich
Slide 20 - Quiz
Du __________viel Pech gestern
A
hatte
B
hattest
C
hadded
D
hat
Slide 21 - Quiz
Frau Janssen __________viel Pech gestern
A
hatte
B
hattest
C
hadded
D
hat
Slide 22 - Quiz
Wo __________Sie im Urlaub?
A
war
B
wart
C
ware
D
waren
Slide 23 - Quiz
Wo __________ihr im Urlaub?
A
war
B
wart
C
ware
D
waren
Slide 24 - Quiz
können = kunnen
ich
kann
du
kannst
er/sie/es
kann
wir können
ihr könnt
Sie/sie können
Slide 25 - Slide
spielen
ich spiel
e
du spiel
st
er spiel
t
wir spielen
ihr spielt
Sie/sie spielen
Slide 26 - Slide
mögen= lusten/houden van
ich
mag
du
magst
er/sie/es
mag
wir mögen
ihr mögt
Sie/sie mögen
Slide 27 - Slide
wollen = willen
ich
will
du
willst
er/sie/es
will
wir wollen
ihr wollt
Sie/sie wollen
Slide 28 - Slide
waar moet je op letten als je een persoonlijke email/ broef schrijft. Noem 3 punten
Slide 29 - Open question
Slide 30 - Slide
Hoe spreek je de s uit aan het begin van een woord
A
s
B
z
C
ts
D
sch
Slide 31 - Quiz
Hoe spreek je de ß uit?
A
s
B
z
C
ts
D
sch
Slide 32 - Quiz
Hoe spreek je de z uit?
A
s
B
z
C
ts
D
sch
Slide 33 - Quiz
Hoe spreek je de sp uit?
Bijvoorbeeld: Wie spät ist es?
A
s
B
Sch
C
sjt
D
sjt
Slide 34 - Quiz
Hoe spreek je de st uit?
Bijvoorbeeld: Stadt
A
s
B
z
C
sjt
D
sch
Slide 35 - Quiz
wat is de verleden tijd van
ich habe
A
Ich hadde
B
ich had
C
ich hatte
D
ich hatt
Slide 36 - Quiz
wat is de verleden tijd van
du hast
A
du haddest
B
du haddet
C
du hatst
D
du hattest
Slide 37 - Quiz
wat is de verleden tijd van
er hat
A
er hatte
B
er hattet
C
er hatt
D
er hattete
Slide 38 - Quiz
Slide 39 - Slide
Maak de zinnen van opdracht 33 af
Slide 40 - Open question
Slide 41 - Video
Slide 42 - Video
Slide 43 - Slide
Wat is de verleden tijd van haben in het Duits?
A
hadden
B
hedden
C
hatten
D
hadten
Slide 44 - Quiz
Hoe maak je de stam van een werkwoord
A
ik vorm
B
je haalt - en van het hele werkwoord
C
je doet niks
D
je haalt -n van het werkwoord
Slide 45 - Quiz
vt van haben = hatten
Ich
hatte
du hattest
er/sie/es
hatte
wir hatten
ihr hattet
Sie/sie hatten
Slide 46 - Slide
vt van sein = waren
Ich
war
du warst
er/sie/es
war
wir waren
ihr wart
Sie/sie waren
Slide 47 - Slide
Slide 48 - Slide
Slide 49 - Video
Slide 50 - Video
More lessons like this
vrij 2 sept 2022
September 2022
- Lesson with
46 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k, g, t
Leerjaar 2
K1 verleden tijd haben/sein
September 2019
- Lesson with
11 slides
Duits
Middelbare school
vmbo t
Leerjaar 3
ma 9 mei 2022
May 2022
- Lesson with
40 slides
Duits
Middelbare school
vmbo k, g, t
Leerjaar 2
H4 Montag den 15.2
February 2021
- Lesson with
10 slides
Deutsch
Secondary Education
Das Personalpronomen
January 2023
- Lesson with
15 slides
Duits
Secundair onderwijs
DAS PERFEKT - haben oder sein?
November 2023
- Lesson with
11 slides
Duits
Secundair onderwijs
haben - sein - ott + ovt
August 2023
- Lesson with
19 slides
Duits
Middelbare school
vwo
Leerjaar 2
H3 Grammatik
September 2022
- Lesson with
27 slides
Duits
Middelbare school
havo
Leerjaar 3