ma 9 mei 2022

Montag, der neunte Mai 2022
Ziel: Ik kan werkwoorden vervoegen en de personen benoemen
  1.  intro Kapitel 5

  2. Wenn Zeit ist: Serie gucken:  Cobra 11                                                  Hausaufgaben: tm opd. 46 maken
1 / 40
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

Montag, der neunte Mai 2022
Ziel: Ik kan werkwoorden vervoegen en de personen benoemen
  1.  intro Kapitel 5

  2. Wenn Zeit ist: Serie gucken:  Cobra 11                                                  Hausaufgaben: tm opd. 46 maken

Slide 1 - Slide

uitlegvideo's/ plaatjes van vorige lessen om terug te kijken

Slide 2 - Slide

Wat betekent jullie in het Duits
A
sie
B
ihr
C
Sie
D
ich

Slide 3 - Quiz

Wanneer schrijf je een hoofdletter in het Duits
A
aan t begin van de zin
B
bij zelfstandige naamwoorden
C
bij alles
D
bij niks

Slide 4 - Quiz

Wat betekent ik in het Duits
A
sie
B
ihr
C
Sie
D
ich

Slide 5 - Quiz

Wat betekent hij in het Duits
A
du
B
ehr
C
er
D
ich

Slide 6 - Quiz

Wat betekent u in het Duits
A
sie
B
ihr
C
Sie
D
ich

Slide 7 - Quiz

Quiz/ uitlegvideo's / plaatjes/ van deze les

Slide 8 - Slide

können = kunnen
ich kann
du kannst  
er/sie/es kann   
wir können 
ihr könnt  
Sie/sie können 

Slide 9 - Slide

spielen
ich spiele
du spielst
er spielt

wir spielen
ihr spielt
Sie/sie spielen

Slide 10 - Slide

mögen= lusten/houden van
ich mag   
du magst 
        er/sie/es mag 
      wir mögen     
   ihr mögt      
          Sie/sie mögen   

Slide 11 - Slide

wollen = willen
ich will
du willst  
er/sie/es will
wir wollen
ihr wollt
Sie/sie wollen

Slide 12 - Slide

waar moet je op letten als je een persoonlijke email/ broef schrijft. Noem 3 punten

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Slide

Hoe spreek je de s uit aan het begin van een woord
A
s
B
z
C
ts
D
sch

Slide 15 - Quiz

Hoe spreek je de ß uit?
A
s
B
z
C
ts
D
sch

Slide 16 - Quiz

Hoe spreek je de z uit?
A
s
B
z
C
ts
D
sch

Slide 17 - Quiz

Hoe spreek je de sp uit?
Bijvoorbeeld: Wie spät ist es?
A
s
B
Sch
C
sjt
D
sjt

Slide 18 - Quiz

Hoe spreek je de st uit?
Bijvoorbeeld: Stadt
A
s
B
z
C
sjt
D
sch

Slide 19 - Quiz

wat is de verleden tijd van
ich habe
A
Ich hadde
B
ich had
C
ich hatte
D
ich hatt

Slide 20 - Quiz

wat is de verleden tijd van
du hast
A
du haddest
B
du haddet
C
du hatst
D
du hattest

Slide 21 - Quiz

wat is de verleden tijd van
er hat
A
er hatte
B
er hattet
C
er hatt
D
er hattete

Slide 22 - Quiz

Vul de verleden tijd van haben voor wij, jullie en u/zij in (wir/ ihr en Sie/sie)

Slide 23 - Open question

Leg in je eigen woorden de feesttenten regel uit

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Slide

Maak de zinnen van opdracht 33 af

Slide 26 - Open question

Slide 27 - Slide

wat is de verleden tijd van hebben in het Nederlands?

Slide 28 - Open question

Wat is de verleden tijd van haben in het Duits?
A
hadden
B
hedden
C
hatten
D
hadten

Slide 29 - Quiz

Hoe maak je de stam van een werkwoord
A
ik vorm
B
je haalt - en van het hele werkwoord
C
je doet niks
D
je haalt -n van het werkwoord

Slide 30 - Quiz

schrijf de stam van de volgende werkwoorden op: regnen, haben, arbeiten, reden, spielen

Slide 31 - Open question

schrijf de uitgang van een normaal werkwoord van de volgende personen op: ich, du, er/sie/es, wir, ihr en Sie/sie

Slide 32 - Open question

vt van haben = hatten 
Ich hatte
du hattest
er/sie/es hatte

wir hatten
ihr hattet
Sie/sie hatten

Slide 33 - Slide

wat is het verschil met de uitgang van haben in de verleden tijd?

Slide 34 - Open question

vt van sein = waren
Ich war
du warst
er/sie/es war

wir waren
ihr wart
Sie/sie waren

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Video

Slide 38 - Video

Slide 39 - Video

Slide 40 - Video