§6.1-§6.3

• Scheikunde
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 5

Oefenen met redoxreacties

§6.1 tot §6.3

Bij een redoxreactie worden ... overgedragen.

1. H⁺-ionen en e⁻
2. H⁺-ionen
3. e⁻
4. andere deeltjes dan H⁺-ionen en e⁻

De e- in een redoxreactie gaan van de ... naar de ... .

1. oxidator naar de reductor
2. oxidator naar de emulgator
3. emulgator naar de reductor
4. reductor naar de oxidator

Wat is de reductor en wat de oxidator in 4 K + O₂ → 2 K₂O?

1. red.: K ox.: O₂
2. red.: O₂ ox.: K₂O
3. red.: K₂O ox.: K
4. red.: O₂ ox.: K

Hoeveel e⁻ werden in totaal overgedragen?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4

Wat is de reductor en wat de oxidator in 6 H⁺ + 2 Cr → 3 H₂ + 2 Cr³⁺?

1. red.: Cr³⁺ ox.: H₂
2. red.: Cr ox.: H⁺
3. red.: Cr ox.: H₂
4. red.: Cr³⁺ ox.: H⁺

Hoeveel e⁻ werden in totaal overgedragen?

1. 2
2. 3
3. 4
4. 6

Noem een overeenkomst en een verschil tussen
Ag⁺ + Cl⁻ → AgCl en 2 Ag + Cl₂ → 2 AgCl .
('Molverhouding' is niet het goede antwoord!)

2 Na + 2 H₂O → 2 Na⁺ + H₂ + 2 OH⁻

1. = redoxreactie
2. = zuur-basereactie
3. = hydrolysereactie
4. = condensatiereactie

MgO + 2 H⁺ → Mg²⁺ + H₂O

1. = redoxreactie
2. = zuur-basereactie
3. = hydrolysereactie
4. = condensatiereactie

Geef de halfreactie van Ca → Ca²⁺.
Bedenk zelf hoeveel e⁻ hierbij betrokken zijn
en waar ze staan.

Geef de halfreactie van F₂ → F⁻.
Bedenk zelf hoeveel e⁻ hierbij betrokken zijn
en waar ze staan.

Geef de halfreactie van Sn⁴⁺ → Sn²⁺.
Bedenk zelf hoeveel e⁻ hierbij betrokken zijn
en waar ze staan.