Het voorzetselvoorwerp begint altijd met een voorzetsel dat een vaste combinatie vormt met het hoofdwerkwoord van de zin.
enkele voorbeelden:
Ik wacht al uren op de bus. (wachten op)
Hij is getrouwd met zijn grote liefde. (trouwen met)
Zij kan goed overweg met haar schoonmoeder. (overweg kunnen met)
Ben je boos over die opmerking? (boos zijn over)