1 NEDERLANDS 1.3 Zinsontleden, ond, pv, wwgez lv, mv, bwb HSX

Grammatica lessenreeks
1
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, g, t, mavo, havoLeerjaar 1,2

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Grammatica lessenreeks
1

Slide 1 - Slide

Grammatica onderwerpen deze les
Zinsontleding/ Zinsdelen
Persoonsvorm
Werkwoordelijk gezegde
Onderwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Slide

Zinsontleding/ Zinsdelen

Slide 3 - Slide

Zinsdelen

Een zinsdeel kan een woord, maar ook een groepje woorden zijn .

Ieder 'stukje' van de zin dat je voor de PV kunt plaatsen is een apart zinsdeel.

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Vorig jaar | heb | ik voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Ik | heb | vorig jaar voor mijn vrienden een damtoernooi | georganiseerd. |

Voor mijn vrienden | heb | ik vorig jaar een damtoernooi | georganiseerd. |

Een damtoernooi | heb | ik vorig jaar voor mijn vrienden | georganiseerd. |

Slide 5 - Slide

even oefenen...
De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.

Maaike is door twee klasgenoten gepest via whats-app.

Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.

Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.

Slide 6 - Slide

Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Werkwoordelijk gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp
  • Bijwoordelijke bepaling


Slide 7 - Slide

Lesdoelen
Je weet in een zin te vinden:
  • Persoonsvorm
  • werkwoordelijk gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling

Slide 8 - Slide

Persoonsvorm

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Video

Geef de persoonsvorm van de volgende zinnen.

Slide 11 - Slide

Wat is de persoonsvorm? 1/2
Soms rijdt mijn broertje door een rood verkeerslicht.

Slide 12 - Slide

Antwoord
rijdt

Slide 13 - Slide

Wat is de persoonsvorm? 1/2
Waarom wandelt Elise de avondvierdaagse?

Slide 14 - Slide

Antwoord
Wandelt

Verander het woord 'waarom' in 'daarom' en dan kun je de pv vinden.

Slide 15 - Slide

Wat is de persoonsvorm? 1/2
In zijn jas heeft Job een scheur.

Slide 16 - Slide

Antwoord
heeft

Slide 17 - Slide

Wat is de persoonsvorm? 1/2
Sam is vandaag tot 14:05 naar school geweest.

Slide 18 - Slide

Antwoord
is

Slide 19 - Slide

Werkwoordelijk gezegde

Slide 20 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
  • Alle werkwoorden uit de zin
  • Dus: persoonsvorm + andere werkwoorden uit de zin

Slide 21 - Slide

Onderwerp

Slide 22 - Slide

Het onderwerp
 Zoek de persoonsvorm
 Vraag: wie of wat + persoonsvorm
 Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 23 - Slide

Lijdend voorwerp

Slide 24 - Slide

Lijdend voorwerp
Zoek eerst de persoonsvorm en het gezegde van de zin.
Zoek dan het onderwerp.

Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde veranderen.

Let op: een lijdend voorwerp zit nooit in een zin met een naamwoordelijk gezegde.

Slide 25 - Slide

Voorbeeld

Cato en Finn bouwden een boomhut.

‘Cato en Finn’ = onderwerp van deze zin
gezegde = bouwden

Wie/wat bouwden Cato en Finn? = een boomhut

Lijdend voorwerp is dus: 'een boomhut'.


Slide 26 - Slide

Wat is het lijdend voorwerp?
'De jongens gooiden sneeuwballen op het schoolplein.'

A
De jongens
B
sneeuwballen
C
het schoolplein
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 27 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Razend gooide de leraar een krijtje door het lokaal.'

A
Razend
B
de leraar
C
een krijtje
D
het lokaal

Slide 28 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'
A
Peter
B
gisteren
C
zijn scooterrijbewijs
D
Er is geen lijdend voorwerp

Slide 29 - Quiz

Meewerkend voorwerp

Slide 30 - Slide

Meewerkend voorwerp

Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp en lijdend voorwerp

Slide 31 - Slide

Voorbeeld meewerkend voorwerp:
De zon geeft ons energie.

Aan wie + gezegde + ond en lv.

Aan wie geeft de zon energie? = ons

Slide 32 - Slide

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 33 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 34 - Quiz

Bijwoordelijke bepaling
We noemen de bijwoordelijke bepaling ook wel de ‘prullenbak’. Alles wat je overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling.

Slide 35 - Slide

Nu een filmpje over:
-Wat een bijwoordelijke bepaling is
-Hoe je een bijwoordelijke bepaling kan vinden

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Video

Om de bijwoordelijke bepaling te vinden Stel je de vragen:
  • waar?= bijwoordelijke bepaling van plaats
  • wanneer?= bijwoordelijke bepaling van tijd
  • hoe?= bijwoordelijke bepaling van reden

Slide 38 - Slide

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Vandaag hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld

Slide 39 - Quiz

Wat is de bijwoordelijke bepaling?

Gisteren hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
we
B
hebben behandeld
C
de bijwoordelijke bepaling
D
gisteren

Slide 40 - Quiz

In een zin kunnen meerdere bijwoordelijke bepalingen staan, maar het kan ook zo zijn dat er geen bijwoordelijke bepaling in de zin staat.
A
juist
B
onjuist

Slide 41 - Quiz

Rico : Een zin kan meer dan een bijwoordelijke bepaling
hebben.

Raya : Het woord 'niet' is in een zin altijd een bijwoordelijke
bepaling.
A
Rico en Raya hebben beide gelijk.
B
Rico en Raya hebben beide ongelijk.
C
Rico heeft gelijk; Raya niet.
D
Raya heeft gelijk; Rico niet.

Slide 42 - Quiz


Heeft een zin altijd een bijwoordelijke bepaling?
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quiz

Een bijwoordelijke bepaling..
A
zijn overgebleven zinsdelen
B
staan meestal niet in de zin
C
kun je vinden als je het gezegde hebt
D
valt niet onder zinsdelen

Slide 44 - Quiz

EXTRA: bijwoordelijke bepaling.
Je vindt bijwoordelijke bepalingen door vraagwoorden te gebruiken, zoals:
A
de, het, een
B
waar, wanneer, hoe, waarom, waarmee
C
ik, jij, zij, hem
D
wie, wat

Slide 45 - Quiz

Even op een rijtje:
- Persoonsvorm (PV): tijdproef.
- Werkwoordelijk gezegde (WWG):PV + alle werkwoorden in de zin.
- Onderwerp (OND): vraag WIE of WAT + wwg.
- lijdend voorwerp: Het antwoord op de vraag: wie/wat + ond + gezegde?
-Meewerkend voorwerp: Kun je 'aan' of 'voor' voor zetten of weglaten.     Oftewel: Aan wie/voor wie + gezegde + ond en LV.
-Bijwoordelijke bepaling: Vind je door vragen te stellen als waar, wanneer,   hoe, waarom, waarmee.



Slide 46 - Slide

Resumerend
De lesdoelen waren dat je in een zin de onderstaande zinsdelen kunt vinden en benoemen:
  • Persoonsvorm
  • werkwoordelijk gezegde
  • onderwerp
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling
Doelen bereikt?

Slide 47 - Slide

EINDE

Slide 48 - Slide