This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Quiz
Klas 4 | H8 Opslag, uitscheiding en bescherming
Slide 1 - Slide
Mensen met diabetes type I maken geen insuline aan. Zij moeten na het eten insuline bij zichzelf spuiten. Welk effect heeft insuline op de bloedsuikerspiegel?
A
Bloedsuikerspiegel stijgt,
doordat glucose wordt
omgezet in glycogeen
B
Bloedsuikerspiegel stijgt,
doordat glycogeen wordt
omgezet in glucose
C
Bloedsuikerspiegel daalt,
doordat glucose wordt
omgezet in glycogeen
D
Bloedsuikerspiegel daalt,
doordat glycogeen wordt
omgezet in glucose
Slide 2 - Quiz
Welke stoffen zitten in je inwendige milieu? (Meerdere antwoorden mogelijk)
A
Hormonen in het
bloedplasma
B
Zouten in je urine
(plas)
C
Zuurstof in de lucht
in je longen
D
Glucose in het bloedplasma
Slide 3 - Quiz
In de spieren is een voorraad brandstof opgeslagen, die bij inspanning kan worden gebruikt.
In welke vorm is brandstof in spieren opgeslagen?
A
Glucose
B
Glucagon
C
Zetmeel
D
Glycogeen
Slide 4 - Quiz
Welk orgaan scheidt GEEN afvalstoffen uit?
A
Lever
B
Nieren
C
Longen
D
Spieren
Slide 5 - Quiz
In de afbeelding hiernaast zie je een schematische weergave van de glucoseregeling. De eilandjes van Langerhans liggen in het orgaan dat is aangeduid met nummer 2.
Wat is de naam van dit orgaan?
A
Galblaas
B
Lever
C
Alvleesklier
D
Twaalfvingerige darm
Slide 6 - Quiz
In de afbeelding hiernaast zie je een schematische weergave van de glucoseregeling. Nr. 3 is een hormoon dat wordt gemaakt wanneer de bloedsuikerspiegel te laag is.
Hoe heet dit hormoon?
A
Insuline
B
Glucagon
C
Glucose
D
Glycogeen
Slide 7 - Quiz
Eén van de stoffen die door het bloed uit de lever worden afgevoerd, is ureum. Ureum is een afvalstof die ontstaat als de lever eiwitten afbreekt.
Door welk orgaan of door welke organen wordt ureum uitgescheiden?
A
Endeldarm
B
Galblaas
C
Lever
D
Nieren
Slide 8 - Quiz
In de nieren worden verschillende stoffen uit het bloed verwijderd en met de urine uitgescheiden.
Hiernaast wordt onder andere een nier weergegeven. Welke letter geeft een plaats aan waar urine stroomt?
A
P
B
Q
C
R
D
-
Slide 9 - Quiz
De afbeelding geeft onder andere een nier weer. Welke letter geeft het nierbekken aan?
A
P
B
Q
C
R
D
S
Slide 10 - Quiz
Epo is een hormoon dat door de nieren wordt gemaakt. Epo kan ook kunstmatig worden gemaakt. Sommige sporters gebruiken Epo als doping. Door Epo te gebruiken, worden er veel meer rode bloedcellen gemaakt dan normaal. Hierdoor kan een sporter zijn sportprestaties verhogen.
Het gebruik van Epo kan door urineonderzoek gecontroleerd worden. Waar in de nieren wordt Epo uit het bloed verwijderd?
A
Nierschors
B
Niermerg
C
Nierschors
en niermerg
D
Niermerg en
nierbekken
Slide 11 - Quiz
In de afbeelding wordt een nier weergegeven. Pijlen geven de stroomrichting in de bloedvaten en de urineleider aan. 1) Met welke letter wordt niermerg aangegeven? 2) En met welke letter wordt de onderste holle ader aangegeven?
A
1 = P / 2 = S
B
1 = Q / 2 = T
C
1 = Q / 2 = U
D
1 = R / 2 = T
Slide 12 - Quiz
De anticonceptiepleister of de ‘plakpil’ is een voorbehoedmiddel. De hormonen uit de pleister worden via de huid in het bloed opgenomen. Waar in de huid bevinden zich bloedvaten?
A
Alleen in de lederhuid
B
In de lederhuid en
in de kiemlaag
C
In de lederhuid,
in de kiemlaag,
en in het hoornvlies
D
In het onderhuidse bindweefsel
Slide 13 - Quiz
Schapen maken wolvet van talg en zweet. Talg en zweet worden afgegeven door twee soorten klieren in de huid.
Met welke twee getallen worden die klieren aangegeven?
A
7 en 10
B
7 en 11
C
10 en 11
D
Ze staan niet op de afbeelding
Slide 14 - Quiz
Iemand laat een blijvende tatoeage zetten. De wondjes die hierdoor ontstaan gaan bloeden.
Welke laag is of welke lagen zijn dan in ieder geval beschadigd?
A
Alleen de hoornlaag
B
Alleen de hoornlaag
en de kiemlaag
C
Alleen de hoornlaag, de kiemlaag en de lederhuid
D
De hoornlaag, de kiemlaag, de lederhuid en het onderhuids bindweefsel
Slide 15 - Quiz
Jeugdpuistjes ontstaan op de volgende manier: De afvoerbuis van een talgkliertje raakt verstopt, bijvoorbeeld door een propje droge talg of door schilfers van de dode laag van de opperhuid. Er ontstaat dan een klein zwart puntje in de huid: een mee-eter. Zo’n verstopt talgkliertje kan ontstoken raken. Een puistje met een geel puntje is dan het gevolg: een jeugdpuistje.
Welk cijfer geeft een talgkliertje aan?
A
1
B
2
C
3
D
4
Slide 16 - Quiz
Over zweet en lichaamstemperatuur worden twee uitspraken gedaan:
1 De productie van zweet neemt toe als je lichaamstemperatuur stijgt. 2 Door verdamping van zweet koelt je lichaam af.
Zijn deze uitspraken juist?
A
Geen van beide uitspraken is juist.
B
Alleen uitspraak 1
is juist.
C
Alleen uitspraak 2
is juist.
D
Beide uitspraken zijn juist.
Slide 17 - Quiz
Bij hoge temperatuur verliest het lichaam veel vocht door zweten. De zweetklieren krijgen water en opgeloste stoffen aangevoerd door bloedvaatjes in de huid.
Hoe heet de laag van de huid waarin deze bloedvaatjes zich bevinden?
A
Hoornlaag
B
Kiemlaag
C
Opperhuid
D
Lederhuid
Slide 18 - Quiz
Wanneer grizzlyberen in de winter in hun holen liggen te slapen, daalt hun lichaamstemperatuur van 37C naar ongeveer 31C. Af en toe verlaten ze hun hol om voedsel te zoeken.
Vóór de winter slaat de Grizzlybeer een vetvoorraad op in zijn lichaam. Waar wordt in het lichaam veel vet opgeslagen?
A
Opperhuid
B
Lederhuid
C
Onderhuids bindweefsel
D
Kiemlaag
Slide 19 - Quiz
Na inenting met een mazelenvaccin ontstaat immuniteit. Naar aanleiding van deze inenting worden twee uitspraken gedaan:
1. Het vaccin bevat dode of verzwakte ziekteverwekkers 2. Deze inenting heeft immuniteit tot gevolg.
Welke van deze uitspraken zijn juist?
A
Alleen uitspraak 1
B
Alleen uitspraak 2
C
Zowel uitspraak 1
als uitspraak 2
D
Uitspraak 1 en uitspraak 2 zijn beide onjuist
Slide 20 - Quiz
Tetanus is een ziekte die wordt veroorzaakt door een bacterie die na een verwonding in het lichaam terecht kan komen. De kans dat iemand met de tetanusbacterie besmet wordt, is vooral groot bij een wond waarin aarde of straatvuil terechtgekomen is. De bacterie maakt een giftige stof die al in kleine hoeveelheden dodelijk kan zijn. Als men vermoedt dat iemand besmet is met de bacterie, moet hij zo snel mogelijk behandeld worden. Er worden dan antibiotica toegediend. Ook wordt een injectie gegeven met antistoffen tegen het tetanusgif.
Waarom krijgt een tetanuspatiënt antibiotica toegediend?
A
Om de tetanusbacteriën
te bestrijden
B
Om het tetanusgif onschadelijk te maken
C
Om de vorming van antistoffen te bevorderen
D
-
Slide 21 - Quiz
Bij een niertransplantatie wordt een gezonde nier van een donor geplaatst in het lichaam van een nierpatiënt.
Lichaamsvreemde stoffen in de donornier kunnen na zo’n transplantatie een afstotingsreactie in het lichaam van de ontvanger veroorzaken.
Waaruit bestaat zo’n afstotingsreactie?
A
rode bloedcellen maken antigenen
B
rode bloedcellen maken antistoffen
C
witte bloedcellen maken antigenen
D
witte bloedcellen maken antistoffen
Slide 22 - Quiz
Een aantal labradors wordt besmet met een bepaalde ziekteverwekker. De labradors maken antistoffen tegen de ziekteverwekker. In het diagram zie je het aantal ziekteverwekkers in het bloed van de labradors.
Is de hoeveelheid antistof in het bloed van de labradors op dag 8 groter dan, kleiner dan of gelijk aan de hoeveelheid op dag 3?
A
kleiner dan
B
gelijk
C
groter dan
Slide 23 - Quiz
Kinderen in Nederland krijgen vóór hun eerste verjaardag al drie vaccinaties tegen difterie, kinkhoest, tetanus en polio. Deze vaccinaties noemen we de DKTP-inentingen. Hierdoor wordt immuniteit opgebouwd tegen difterie, kinkhoest, tetanus, polio.
Worden bij zo’n DKTP-vaccinatie antigenen in het lichaam gebracht? Zo ja, hoeveel verschillende soorten?
A
Ja, 1 soort
B
Ja, meerdere soorten
C
Nee
Slide 24 - Quiz
Waartegen helpt antibiotica WEL?
A
Schimmels
B
Virussen
C
Bacteriën
D
Parasieten
Slide 25 - Quiz
Sinds 1987 worden kinderen in Nederland ingeënt tegen bof, mazelen en rode hond. Het vaccin wordt het BMR-vaccin genoemd.
Bevat het BMR-vaccin antigenen? En bevat het antistoffen?
A
Alleen antigenen.
B
Alleen antistoffen.
C
Antigenen en antistoffen.
D
Geen antigenen en geen antistoffen.
Slide 26 - Quiz
Hoe vond je het om de leerstof te oefenen met deze quiz?