1. Lees de zin globaal door en kijk welke woorden je al kent. Op die manier krijg je een idee waar de zin over zou kunnen gaan.
2. Breng in kaart wat de hoofdzin en de bijzin(nen) zijn. Markeer ook eventuele participia.
3. Vertaal de persoonsvorm van de hoofdzin precies. Denk ook na over wat je bij het werkwoord kunt verwachten (bijvoorbeeld een lijdend voorwerp, een meewerkend voorwerp of een 'dat-zin'.
4. Zoek de nominativus
5. Doe de andere naamvallen bij de zin (vaak is dit in elk geval een accusativus)
6. Doe dan de rest van de zin