Het antwoord op de vraag: wie / wat + wg is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 8 - Quiz
Kun jij het lijdend voorwerp in die zin vinden?
Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden
Slide 9 - Quiz
De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
Slide 10 - Quiz
Benoem de hulpwerkwoorden:
Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 11 - Quiz
Het jongetje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde
Slide 12 - Quiz
Is dit een meewerkend voorwerp?
Hij laat al zijn geld na aangoede doelen.
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp
Slide 13 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp?
Sophie doet jou de groeten
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten
Slide 14 - Quiz
Woordsoorten
Slide 15 - Slide
Welke lidwoorden zie je in onderstaande zin?
Op 't schoolplein staan twee moeders te kletsen.
A
geen lidwoorden
B
op
C
't
D
te
Slide 16 - Quiz
MAN, AUTO, SCHOOL, KIND Dat zijn ............
A
werkwoorden
B
bijvoeglijke naamwoorden
C
telwoorden
D
zelfstandige naamwoorden
Slide 17 - Quiz
tussen, op, naast, onder, bij, van.
Dit zijn:
A
lidwoorden
B
voorzetsels
C
telwoorden
D
bijvoeglijke naamwoorden
Slide 18 - Quiz
Het is jouw boek.
Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 19 - Quiz
wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 20 - Quiz
Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in de volgende zin: Het kleine hondje is dik.
A
kleine hondje
B
kleine
C
dik
D
kleine, dik
Slide 21 - Quiz
Jagers Jagers zijn grote zeevogels die ook in Antarctica broeden. Ze azen op de kuikens van keizerspinguïns en eten achtergelaten eieren. Ze eten ook aas en overblijfselen van pinguïnlijken.
Noteer de bijvoeglijke naamwoorden
A
in Antarctica, grote
B
op de kuikens, achtergelaten
C
grote, achtergelaten
D
grote
Slide 22 - Quiz
Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de
Slide 23 - Quiz
Wat zijn de 2 telwoorden? Van de twaalf kinderen heeft Jan de meeste eieren gevonden
A
kinderen / heeft
B
twaalf / jan
C
twaalf / eieren
D
twaalf / meeste
Slide 24 - Quiz
Wat heb je gedaan? 'je' is een ....
A
voorzetsel
B
persoonlijk voornaamwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord
Slide 25 - Quiz
wat is 'zijn' niet?
A
werkwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
Slide 26 - Quiz
1. Hij is altijd al een opschepper geweest.
A
is = koppelwerkwoord
geweest = koppelwerkwoord
B
is = koppelwerkwoord
geweest = hulpwerkwoord
C
is = hulpwerkwoord
geweest = koppelwerkwoord
D
is = hulpwerkwoord
geweest = hulpwerkwoord
Slide 27 - Quiz
Hij fietst naar school. fietst=
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
C
hulpwerkwoord
Slide 28 - Quiz
huiswerk vrijdag 22 nov.
l. voor PTA Grammatica H1, 2, 3 (DINSDAG 26 NOV)
+ m. opdr. 7 t/m 10 (blz. 100-101, opdr. 8-9-10 op stencil)