werkwoordspelling 20

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 8

Let op!

Als het in te vullen woord geen persoonsvorm is.

Schrijf het woord dan gewoon op, zoals je hoort.

openen
Wie heeft de deur ...?

1. openen
2. geopend
3. geopent
4. geopendt

omhelzen (t.t.)
De man ... zijn vrouw.

1. omhelst
2. omhelsd
3. omhelsdt
4. omhiels

beloven
De ... wandeltocht moet nog plaatsvinden.

1. beloofte
2. beloven
3. belooftte
4. beloofde

uitbeelden
Gisteren hebben wij een glazenwasser ...

1. uitgebeeld
2. uitgebeelt
3. uitgebeeldt
4. uitbeelden

af lassen
De ... wandeltocht moet nog plaatsvinden.

1. las af
2. afgelassen
3. afgelaste

oprichten
De man ... vorige week een nieuwe club ...

1. richtte op
2. richte op
3. richtten op
4. richt op

Als een zin een bevel is, bijv:

Ga je kamer opruimen!

Dan plaats je altijd de ik-vorm in de zin.

vergelijken
... jezelf niet steeds met een ander!

1. vergelijk
2. vergeleek
3. vergeleik

optreden
... nu eens ... tegen dat geklets!

1. treedt op
2. treed op
3. treet op

opsluiten t.t.
... de hond ... in zijn hok!

1. sloot op
2. sluid op
3. sluit op
4. sluidt op

bewijzen
Fatma ... haar vriendin gisteren een dienst.

1. bewees
2. bewijst
3. bewijzen
4. beweest

doorgeven (v.t.)
De kinderen ... stiekem briefjes ...

1. gaven door
2. geven door
3. gafen door

uitzoeken
Mijn moeder heeft alle munten ...

1. uitgezochd
2. uitgezocht
3. uitgezochdt
4. uitgezoekt

afwisselen
Lees de tekst ... met je buurvrouw.

1. afwisselent
2. afwisselend
3. afwisselendt
4. afgewisseld

vrezen (v.t.)
De arts ... voor het leven van de zieke.

1. vreest
2. vreesde
3. vreesdde
4. vreesden

Kijk goed naar het woord!

intelligentie

schrijf het woord op

interpunctie

schrijf het woord op

selectie

schrijf het woord op

inspectie

schrijf het woord op

collectie

schrijf het woord op

autoritair

schrijf het woord op

circulaire

schrijf het woord op

financiële

Schrijf het woord op