Hfst 6. Bijvoeglijke bijzin en betrekkelijk voornamwoord

Bijvoeglijke bijzin



1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Bijvoeglijke bijzin



Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen: Bijvoeglijke bijzin

1 De populaire leraar komt op onze school werken.

2 De leraar van het jaar komt op onze school werken.

3 De leraar, die is uitgeroepen tot leraar van het jaar, komt op onze school werken.


- Wat zijn de dikgedrukte woorden in zin 1 en 2?

- Wat valt je op aan de dikgedrukte delen?





Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Slide 4 - Video

Bijvoeglijke bijzin


  • Een bijv. bijzin zegt iets over een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord ( dit noem je een antecedent)
  • Het is een zin en heeft dus een pv.
  • De bijzin begint met een betrekkelijk voornaamwoord: die, dat, waarop, waarmee, doordat..... 
  • Is geen zinsdeel maar een zinsdeelstuk.

De jongen die gisteren een ongeluk kreeg, ligt in het ziekenhuis.



Slide 5 - Slide

Een bijvoeglijke bijzin is een apart zinsdeel.
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

Een bijvoeglijke bijzin zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
A
ja
B
nee

Slide 7 - Quiz

Een bijvoeglijke bijzin begint met een van de voegwoordjes: die, dat, wat, waarmee .......(en nog wat andere woordjes)
A
ja
B
nee

Slide 8 - Quiz

Kun jij de bijvoeglijke bijzin vinden in deze tekst?

Slide 9 - Slide

Heeft de volgende zin een bijvoeglijke bepaling of een bijvoeglijke bijzin?
De wandelaars die de vierdaagse hadden uitgelopen, kregen een medaille.
A
Bijvoeglijke bepaling
B
Bijvoeglijke bijzin

Slide 10 - Quiz

De tranen van de Madonna tonen haar verdriet aan de wereld.

van de Madonna =
A
bijvoeglijke bijzin
B
bijvoeglijke bepaling

Slide 11 - Quiz

Staat in deze zin
een bijv. bep. of bijv. bijzin
De band die deze liedjes maakt, is gestopt.
A
bijv. bijzin
B
bijv. bep

Slide 12 - Quiz

Grammatica woordsoorten:

Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 13 - Slide

Opdracht in tweetallen:
  • Noteer van deze zinnen het woord dat betrekking heeft op een ander woord.
  • Noteer ook op welk woord/ welke woorden ze betrekking hebben.
  • Overleg in tweetallen.

Klaar? Lees alvast de uitleg van H6 betrekkelijk voornaamwoord op bladzijde 180.

1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.
timer
5:00

Slide 14 - Slide

Bespreken:
1 De sollicitant die als eerste reageerde, was ook de beste.
die = betr. vnw en heeft betrekking op de sollicitant

2 Het boek dat ik lees, is erg spannend.
dat = betr. vnw en heeft betrekking op het boek

3 Fenna wilde graag naar de speeltuin, wat haar moeder een uitstekend idee vond.
wat = betr. vnw en heeft betrekking op de hele zin ervoor

Slide 15 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoorden:
Die (tenzij je 'die' kunt vervangen door 'deze' - > aanw. vnw)
Dat (tenzij je 'dat' kunt vervangen door 'dit' - > aanw. vnw)
Wie (let op: wie, wat, welke kunnen ook vr.vnw zijn)
Wat  (let op: wie, wat, welke kunnen ook vr.vnw zijn)
(welke, hetgeen, waarmee: komen ook af en toe voor als betr. vnw)

Slide 16 - Slide

Hoe gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord?

Slide 17 - Slide

Het betr.vnw DIE/ DAT gebruiken
Met die verwijs je naar de-woorden.

Met dat verwijs je naar het-woorden.

Slide 18 - Slide

Het betr.vnw WAT gebruiken
'Wat' gebruik je:
- als je naar de woorden iets, niets, alles of het enige verwijst;
- na een voornaamwoord dat of datgene;
- na een overtreffende trap of na een (rang)telwoord;
- als het terugslaat op een hele zin;
- als het antecedent niet genoemd is.

Slide 19 - Slide

Het betr.vnw WIE gebruiken
Wie gebruik je als je naar een persoon verwijst. 
Wie is het meewerkend voorwerp in de bijzin. Meestal wordt hier die of aan wie gebruikt.

vb. De rechters wie de vraag was voorgelegd, spraken zich duidelijk uit.

Slide 20 - Slide

betr.vnw. DIE
De fiets die ik heb gekocht fietst heerlijk!

Die - heeft betrekking op 'de fiets'

De fiets is het antecedent.

Slide 21 - Slide

Betr.vnw DAT
Het kind dat bij de tandarts was, was blij.

Dat - heeft betrekking op het kind.

Het kind is het antecedent.



Slide 22 - Slide

Betr. vnw. WAT
Een dagje naar Disney gaan, is het leukste wat ik ooit gedaan heb.

Wat - heeft betrekking op een dagje naar Disney gaan.

een dagje naar Disney gaan is antecedent

Slide 23 - Slide

Betr. vnw. WIE
De jongen van wie zijn laptop is gevallen, is erg geschrokken.

Wie - heeft betrekking op de jongen

De jongen is antecedent

Slide 24 - Slide


Betr.vnw met ingesloten antecedent

betr. vnw m.i.a. = betr. vnw met ingesloten antecedent 
= als er geen antecedent is
Betreft alleen de woorden wie en wat
Tip:
Wie moet je kunnen vervangen door degene die
Wat moet je kunnen vervangen door datgene wat
Tot slot...

Slide 25 - Slide

Betr.vnw m.i.a. WIE
Wie de bal daar neer heeft gelegd blijft een raadsel.

Wie - kun je vervangen door 'degene die' = betr. vnw m.i.a.

Er is dus geen antecedent.

Slide 26 - Slide

Betr.vnw m.i.a. WAT
Wat daar is gebeurd kan ik niet navertellen.

Wat - kun je vervangen door 'datgene wat' = betr. vnw m.i.a.

Er is dus geen antecedent.

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Slide 29 - Video

Oefen 
en 
maak je spiekbriefje af

Slide 30 - Slide