Klas 1 - LS - Unité 5 + deel 7: passé composé met 'avoir'

Klas 1 

LS -Unité 5 (vouloir) voca kleding + deel Unité 7: passé composé met 'avoir'
1 / 49
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 25 min

Items in this lesson

Klas 1 

LS -Unité 5 (vouloir) voca kleding + deel Unité 7: passé composé met 'avoir'

Slide 1 - Slide

Doel: je kunt het werkwoord vouloir (= willen) correct gebruiken.

Slide 2 - Slide

Het werkwoord vouloir is...
A
regelmatig
B
onregelmatig

Slide 3 - Quiz

Het werkwoord vouloir betekent...
A
hebben
B
kunnen
C
mogen
D
willen

Slide 4 - Quiz

timer
0:30
voulons
veulent
veux
voulez
veut

Slide 5 - Drag question

Ik wil
Zij wil
Zij willen
Jullie willen
Jij wilt
Wij willen
Je veux
tu veux
Nous voulons
Vous voulez
Ils veulent
Elle veut

Slide 6 - Drag question

Le passé composé

Slide 7 - Slide

Le passé composé avec avoir (régulier)

Slide 8 - Slide

J'ai passé de bonnes vacances.
Wat is in deze zin de passé composé?

Slide 9 - Open question

Tu as parlé avec le prof.
Wat is in deze zin het hulpwerkwoord?

Slide 10 - Open question

Nous avons mangé un croissant.
Wat is in deze zin het voltooid deelwoord?

Slide 11 - Open question

Zij heeft haar huiswerkt gemaakt
Wat is in deze zin het voltooid deelwoord?

Slide 12 - Open question

Jij hebt met je vader gebeld.
Wat is in deze zin het hulpwerkwoord?

Slide 13 - Open question

Kies het juiste hulpww:
Mes soeurs ______ parlé français.
A
avons
B
ont
C
a
D
avez

Slide 14 - Quiz

Maak een passé composé (voltooide tijd)
tu __ __ (parler)

Slide 15 - Open question

vous __ __ (aimer)

Slide 16 - Open question

ils __ __ (regarder)

Slide 17 - Open question

nous __ __ (marcher)

Slide 18 - Open question

j' __ __ (trouver)

Slide 19 - Open question

Vul in: Vous _______ visité Lyon.

Slide 20 - Open question

Zet in de passé composé:
Il (habiter)______ aux Pays-Bas.

Slide 21 - Open question

Vocabulaire Unité 5 

Slide 22 - Slide

la basket
la chaussette
le chapeau
la casquette
les lunettes
la jupe

Slide 23 - Drag question

Vertaal : le blouson
A
het jack
B
het T-shirt
C
het vest
D
de broek

Slide 24 - Quiz

Vertaal: essayer
A
kopen
B
passen
C
winkelen
D
terugsturen

Slide 25 - Quiz

Vertaal: les lunettes
A
de bril
B
de jurk
C
de schaar
D
waarom

Slide 26 - Quiz

Vertaal: de uitverkoop
A
les soldes
B
promotion
C
sale
D
le sale

Slide 27 - Quiz

Vertaal: bijvoorbeeld
A
triste
B
bon marché
C
par exemple
D
rayé

Slide 28 - Quiz

Vertaal: in de mode

Slide 29 - Open question

Vertaal: het paar

Slide 30 - Open question

Vertaal: online

Slide 31 - Open question

Vertaal: choisir

Slide 32 - Open question

Vertaal: changer

Slide 33 - Open question

Vertaal: la bottine

Slide 34 - Open question

Vertaal: le style

Slide 35 - Open question

Vertaal: la taille

Slide 36 - Open question

Vertaal: Quelle est votre taille?
A
Wat is uw maat?
B
Wat is jouw maat?
C
Wat wilt u?

Slide 37 - Quiz

Vertaal: Est-ce que tu suis la mode?
A
Ben jij in de mode?
B
Volg jij de mode?
C
Hou jij van mode?

Slide 38 - Quiz

Vertaal: la basket
A
de schoen
B
de sportschoen
C
de laars
D
de hakken

Slide 39 - Quiz

Vertaal: quand
A
hoezo
B
waarom
C
als, wanneer
D
wie, wat

Slide 40 - Quiz

Vertaal: renvoyer
A
terugsturen
B
kopen
C
kiezen
D
passen

Slide 41 - Quiz

Vertaal: en promotion
A
in de uitverkoop
B
in de aanbieding

Slide 42 - Quiz

Vertaal: rapide
A
kort
B
langzaam
C
lang
D
snel

Slide 43 - Quiz

Vertaal: le vendeur
A
de verkoper
B
de marktman
C
de winkel
D
het magazijn

Slide 44 - Quiz

Vertaal: het merk
A
la merque
B
la marque
C
la mark
D
la marc

Slide 45 - Quiz

Vertaal: autre
A
ander
B
iemand
C
persoon
D
niemand

Slide 46 - Quiz

Vertaal: les chaussettes
A
de schoenen
B
de sokken

Slide 47 - Quiz

Vertaal: faire du shopping
A
winkelen
B
skiën
C
fietsen
D
wandelen

Slide 48 - Quiz

Vertaal: le pull
A
de sweater
B
de trui
C
de bloes
D
de jas

Slide 49 - Quiz