Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp (ow) ken je al.
Een ander zinsdeel is het werkwoordelijk gezegde (wg), dat bestaat uit alle werkwoorden van de zin.
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet of overkomt.
Slide 4 - Slide
Zo vind je het werkwoordelijk gezegde:
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden.
In de voorbeeldzinnen is het gezegde vet gedrukt. De persoonsvorm is onderstreept.
Slide 5 - Slide
1- Dit weekend / wil / ik (ow) / een nieuwe spijkerbroek / gaan kopen.
pv = wil;
wg = wil gaan kopen
2- De lerares (ow) / kijkt / met rode pen / onze proefwerken / na.
pv = kijkt;
wg = kijkt na
(want het hele werkwoord is nakijken)
Slide 6 - Slide
Let op: onvoltooide deelwoorden (lachend, fietsend, zingend) horen niet bij het werkwoordelijk gezegde.
3- Zullen / we (ow) / vandaag / eens / lopend / naar het zwembad / gaan?
pv = zullen;
wg = zullen gaan (lopend hoort er niet bij)
Slide 7 - Slide
Als de woordjes te en aanvóór een werkwoord staan, horen te en aan bij het werkwoordelijk gezegde.
Voorbeelden: – Aan de waslijn / hingen / onze natte zeilpakken (ow) / te drogen.
pv = hingen; wg = hingen te drogen
– Onze trainer (ow) / is / de sterkste opstelling / aan het bedenken. pv = is; wg = is aan het bedenken
Soms is het werkwoordelijk gezegde een werkwoordelijke uitdrukking. Voorbeeld: – De leerlingen (ow) / joegen / de nieuwe docent / geregeld / op de kast. ‘Op de kast jagen’ is een uitdrukking voor ‘kwaad maken’. Dus: wg = joegen op de kast
Slide 8 - Slide
www.taal-oefenen.nl
Slide 9 - Link
Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?
Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................
Slide 10 - Slide
Nu zelfstandig aan de slag
Wat nu?
Nogmaals doorlezen theorie blz.
Opdrachten maken 1 t/m 5 individueel blz. 109-110
snel klaar, dan mag je opdr. 6-7 blz.111 maken
Bespreken opdrachten en evaluatie van de les
Slide 11 - Slide
Aan de slag
Slide 12 - Slide
Opdracht: in 2 tallen=
Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?
Opdracht: in 2 tallen=
Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd?
Wat moet je onthouden, is belangrijk?
Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?
Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?