e6-Zinsdelen H.3-havo1- werkwoordelijk gezegde

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weten jullie hoe je het werkwoordelijk gezegde in de zin kunt vinden en kun je de zin in zinsdelen verdelen


1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weten jullie hoe je het werkwoordelijk gezegde in de zin kunt vinden en kun je de zin in zinsdelen verdelen


Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?










hoe vinden we het onderwerp?
 1 Zoek de persoonsvorm.
 2 Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
 3 Verander de persoonsvorm van getal: enkelvoud wordt meervoud of
meervoud wordt enkelvoud.
 4 Het zinsdeel dat mee verandert, is het onderwerp

Slide 2 - Slide

Vervolg via Powerpoint 
blz. 109

en/ of Powerpoint  Pl26 wg-ow-pv-lvw in bestanden

Slide 3 - Slide

Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp (ow) ken je al.



Een ander zinsdeel
is het werkwoordelijk gezegde (wg), dat bestaat uit alle werkwoorden van
de zin
.



Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp doet of overkomt.

Slide 4 - Slide

Zo vind je het werkwoordelijk gezegde:



Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm plus de andere werkwoorden.


In de voorbeeldzinnen is het gezegde vet gedrukt. De persoonsvorm is onderstreept.


Slide 5 - Slide

1- Dit weekend / wil / ik (ow) / een nieuwe spijkerbroek / gaan kopen.

 pv = wil;

wg = wil gaan kopen


2- De lerares (ow) / kijkt / met rode pen / onze proefwerken / na.

pv = kijkt;

wg = kijkt na

(want het hele werkwoord is nakijken)


Slide 6 - Slide


Let op: onvoltooide deelwoorden (lachend, fietsend, zingend) horen niet bij het werkwoordelijk gezegde.


 3- Zullen / we (ow) / vandaag / eens / lopend / naar het zwembad / gaan?

 pv = zullen;

wg = zullen gaan (lopend hoort er niet bij)

Slide 7 - Slide

Als de woordjes te en aan vóór een werkwoord staan, horen te en aan bij
het werkwoordelijk gezegde.

Voorbeelden:
– Aan de waslijn / hingen / onze natte zeilpakken (ow) / te drogen.

 pv = hingen; wg = hingen te drogen

– Onze trainer (ow) / is / de sterkste opstelling / aan het bedenken.
pv = is; wg = is aan het bedenken



Soms is het werkwoordelijk gezegde een werkwoordelijke uitdrukking.
Voorbeeld:
– De leerlingen (ow) / joegen / de nieuwe docent / geregeld / op de kast.
Op de kast jagen’ is een uitdrukking voor ‘kwaad maken’. Dus: wg = joegen op
de kast

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 10 - Slide

Nu zelfstandig aan de slag

Wat nu?

 Nogmaals doorlezen theorie blz. 


Opdrachten maken  1 t/m 5 individueel blz. 109-110

snel klaar, dan mag je opdr. 6-7 blz.111 maken


Bespreken opdrachten en evaluatie van de les






Slide 11 - Slide

Aan de slag

Slide 12 - Slide

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd

Wat moet je onthouden, is belangrijk?
 
Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?



Slide 13 - Slide