K3 herhaling Fictie blok 1 t/m 6

Fictie 
Blok 1 t/m 6 

--> maak je eigen aantekeningen 
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 150 min

Items in this lesson

Fictie 
Blok 1 t/m 6 

--> maak je eigen aantekeningen 

Slide 1 - Slide

Wat betekent fictie?
A
verzonnen teksten
B
zakelijke teksten

Slide 2 - Quiz

Waar of niet waar?
Fictie betekent dat je leest over verzonnen verhalen
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

Wat is het hoofddoel van fictie?
A
Amuseren
B
Informeren
C
Overtuigen
D
Instructie geven

Slide 4 - Quiz

Realismelijn

Slide 5 - Slide

Realismelijn
  • Als je iets heel realistisch vindt, dan plaats je het aan het begin van  de realismelijn.
  • Als je iets helemaal niet realistisch vindt, plaats je het aan het eind van de realismelijn.

Heel erg realistisch                                                                     Helemaal niet realistisch
     |---------------------------------|-------------------------------------------|
                                              een beetje realistisch

Slide 6 - Slide

Wat zijn voorbeelden van meestal realistische verhaalsoorten?

Kies uit (3): detective - fantasy - dystopie - thriller - sciencefiction - ontwikkelingsverhaal

Slide 7 - Open question

Realistisch
A
Ik sta nu een 5 en wil daar graag een 10 van maken.
B
Ik sta nu een 5 en wil daar graag een 6 van maken.

Slide 8 - Quiz

Realistische of niet-realistische fictie?
Een boek van Harry Potter
A
realistisch
B
niet-realistisch

Slide 9 - Quiz

Bijzonder taalgebruik
Herhaling – woorden of zinnen worden herhaald of hetzelfde wordt meerdere keren gezegd, maar telkens net iets anders.

Opsomming – er wordt een aantal dingen op een rij gezet of na elkaar opgenoemd.

Tegenstelling – dingen worden tegenover elkaar gezet, waardoor de verschillen opvallen.

Overdrijving – iets wordt erger of groter gemaakt dan het in werkelijkheid is.

Ironie – iets wordt beschreven op een beetje spottende manier, die niet kwetsend bedoeld is. Vaak wordt het tegengestelde gezegd van wat er bedoeld wordt.



Slide 10 - Slide

0

Slide 11 - Video

Dit is een voorbeeld van een..
A
Overdrijving
B
Herhaling
C
Tegenstelling
D
Opsomming

Slide 12 - Quiz

We sluiten een compromis. Jij doet alles wat ik zeg en ik zeg alles wat jij moet doen.
A
ironie
B
overdrijving

Slide 13 - Quiz

Welk taalmiddel is hier gebruikt?
'Goed gedaan, hoor! Je bent voor de derde keer deze week te laat.'
A
Ironie
B
Overdrijving

Slide 14 - Quiz

Het was een doodsaaie film
A
ironie
B
overdrijving

Slide 15 - Quiz

Hoofdpersoon 
Kun je sympathiek ( bijna altijd)  of onsympathiek vinden.

- Een hoofdpersoon wordt uitgebreid beschreven. Je leest wat deze persoon doet en hoe hij of zij eruitziet, maar ook wat hij of zij denkt en voelt. Je leert deze persoon dus heel goed kennen.
- Het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je vanuit een hoofdpersoon. Je ziet de gebeurtenissen door zijn of haar ogen.
- Een hoofdpersoon heeft in het verhaal een belangrijk probleem of een opdracht. Hij of zij heeft een duidelijk doel: het probleem oplossen of de opdracht volbrengen.


Slide 16 - Slide

Personages
Hoofdpersonen en bijpersonen

  • Wat hij denkt en voelt
  • wat zijn karaktereigenschappen zijn: verlegen, zelfverzekerd, nieuwsgierig, etc
  • Hoe zijn uiterlijk is
  • wat zijn leefomstandigheden zijn

Slide 17 - Slide

Karaktereigenschappen

Slide 18 - Mind map

Voorbeelden karaktereigenschappen

sociaal – op zichzelf
voorzichtig – avontuurlijk
gevoelig – bot
serieus – zorgeloos
somber – vrolijk
volgzaam – opstandig
dromerig – nuchter
moedig – neemt geen risico
creatief - ordelijk
druk – rustig
nieuwsgierig – ongeïnteresseerd
stelt hoge eisen – snel tevreden
geduldig – opvliegend, driftig
betrouwbaar – onbetrouwbaar
zelfstandig – kinderlijk
zelfverzekerd – onzeker, verlegen
eigen ideeën – volgt anderen
houdt vol – geeft op
eerst nadenken – meteen doen
praat veel – praat niet veel
behulpzaam – denkt vooral aan zichzelf
actief – lui
gelooft iets niet zomaar – gelooft iets al snel
paniekerig – kalm
brutaal – beleefd
luidruchtig – stil
arrogant – bescheiden
agressief – zoekt vrede
twijfelend – neemt makkelijk besluiten
eerlijk – oneerlijk

Slide 19 - Slide

Spanning
Als je een verhaal leest, wil je graag dat het spannend is. Spanning ontstaat niet alleen door dingen die eng of griezelig zijn. Alles wat je benieuwd maakt naar de afloop, zodat je verder wilt lezen, is spanning. Een schrijver kan vele manieren gebruiken om een verhaal spannender te maken.

- De hoofdpersoon bevindt zich in een gevaarlijke situatie of gevaarlijke omgeving.
- Er zitten open plekken in het verhaal. Dat zijn vragen die het verhaal bij je oproept, maar waar je nog niet meteen antwoord op krijgt. Je leest verder om te ontdekken hoe de open plekken worden ingevuld.
- Het verhaal krijgt een onverwachte wending: er gebeurt plotseling iets wat je niet had verwacht.
- Je krijgt door aanwijzingen in het verhaal een vermoeden over hoe het afloopt, maar je weet nog niet precies hoe het zit.
- Je bent bijna bij de ontknoping, maar eerst is er nog uitstel. De schrijver laat je wachten voordat je ontdekt hoe het zit.
- Een hoofdstuk eindigt met een cliffhanger: een onderbreking van het verhaal op een heel spannend moment.






Slide 20 - Slide

Thema

- kort het probleem samenvatten

- woord, woordgroep of korte zin

- diepere bedoeling

- wat is de boodschap van het verhaal?


Voorbeelden:

- vriendschap

- geniet van het leven

- eerlijk zijn

Slide 21 - Slide

Moraal

- wijze les

- wat goed of fout is  en hoe de mens zou moeten leven


Voorbeelden:

- geniet van het leven, want je weet nooit hoelang het duurt

- eerlijkheid wordt beloond

Slide 22 - Slide

Toepassen op short movie
- Bekijk het filmpje op de volgende dia's en bedenk wat het moraal van dit fragment zou zijn.
- Vul je antwoord in bij de dia die daarop volgt.

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Video

Wat is het moraal van dit fragment?

Slide 25 - Open question

Tijd in verhalen
Vertelde tijd:
de tijd die voorbij gaat in een verhaal.

Slide 26 - Slide

  • Chronologisch - van begin tot eind 
  • Vooruitblikken - flashforward
  • Terugblikken - flashback

Tijd in verhalen

Slide 27 - Slide

Verhaalbegin en verhaaleinde
Er zijn verschillende manieren om een verhaal te beginnen. Als een schrijver eerst een beeld geeft van de personen en de situatie waarin ze zitten, dan is er een inleidend begin. Het verhaal kan ook midden in de gebeurtenissen beginnen. De schrijver valt met de deur in huis, er is geen inleiding en pas na een tijdje krijg je aanwijzingen over wie de personen zijn en hoe hun situatie is.

De meeste verhalen eindigen met een gesloten einde. Je hebt antwoorden gekregen op alle vragen in het verhaal en weet hoe het met de personen afloopt. Bij een open einde wordt de afloop niet verteld. Aan het einde van het verhaal weet je dan niet op alle vragen het antwoord.

Slide 28 - Slide

Vertelperspectief
  1. Ik-vertelperspectief - personage in de ik-vorm
  2. hij-/zij-vertelperspectief - personage in de hij- of zij-vorm
  3. Alwetende verteller 

Slide 29 - Slide

''Jeroen liep door de donkere ruimte, hij was bang wat hem zou kunnen overkomen."
A
ik-vertelperspectief
B
hij/ zij-vertelperspectief
C
alwetende verteller

Slide 30 - Quiz

Wat voor soort verhaal is "Het Achterhuis" van Anne Frank?
A
ik-verhaal
B
hij/zij-verhaal
C
alwetende verteller

Slide 31 - Quiz

Hij pakte de doos aan en opende het. Wat zou erin zitten? Ja lieve lezer, dat zou je wel willen weten!
A
ik-verhaal
B
hij/zij-verhaal
C
alwetende verteller

Slide 32 - Quiz

Gedichten                      
strofen          
    rijm
 

Slide 33 - Slide

Waar denk je aan bij het woord poëzie?

Slide 34 - Mind map

Kenmerken van poëzie
  • De regels zijn niet volgeschreven; op de bladzijde is dus veel wit.
  • Soms rijmen gedichten, soms ook niet.
  • Een gedicht kan heel kort zijn, maar ook langer.
  • Soms vertelt een gedicht een verhaal, meestal gaat het over gevoelens en gedachten.
  • In een gedicht wordt de taal soms anders gebruikt, waardoor je moet nadenken over de betekenis van het gedicht.

Slide 35 - Slide

Strofen
Teksten zijn verdeeld in alinea's, dat zijn stukken tekst die bij elkaar horen. Gedichten zijn vaak ook verdeeld in stukken. Deze stukken tekst noem je strofen. Tussen elke strofe zit een witregel.

Slide 36 - Slide

Rijm
  • In sommige gedichten zit rijm. Je spreekt van rijm als de klanken in de delen van woorden (lettergrepen) hetzelfde zijn.  

  • Bijvoorbeeld: school en rodekool of gedichten en zwaailichten.

Slide 37 - Slide

Eindrijm

Rijm kan op allerlei manieren voorkomen. Als de woorden aan het einde van een regel rijmen, noem je dat eindrijm

Sint zat eens te denken
Wat hij jou nou weer eens moest schenken

Binnenrijm

Diep van kleur is de geur van
wilde tijm met binnenrijm.
Het klinkt en blinkt als zon en
maan die aan de hemel staan.


Slide 38 - Slide

Bijna geen rijm

Er zijn ook gedichten waar bijna geen rijm in zit.

Zie het voorbeeld van Judith Herzberg hiernaast.
De zee

De zee kun je horen
Met je handen voor je oren
In een kokkel,
In een mosterdpotje
Of aan zee.

Slide 39 - Slide

Rijmloos

Gedichten die helemaal geen rijmende woorden hebben, noemen we rijmloos.

Zie het voorbeeld van Hans Andreus hiernaast.
     Zo mooi anders
Je bent zo
mooi 
anders
dan ik,

natuurlijk
niet meer of
minder
maar

zo mooi
anders,

ik zou je
nooit

anders dan
anders willen.

Slide 40 - Slide

Opdracht 1
Lees het gedicht
VOOR DE KLAS
 
Ik wou dat ik een slak was
dan kroop ik in mijn huisje weg

een wandelende tak was
onzichtbaar in een kale heg

ik wou dat ik behang was
bij het plafond daar bovenaan

maar liever nog niet-bang-was
om dadelijk voor de klas te staan

Bas Rompa

Slide 41 - Slide

Uit hoeveel strofen bestaat dit gedicht?
A
Eén
B
Twee
C
Drie
D
Vier

Slide 42 - Quiz

Opdracht 2
Lees het gedicht.

Slide 43 - Slide

Welke kenmerken heb je in het gedicht herkend? Er zijn twee antwoorden juist.
A
Het gedicht vertelt een verhaal.
B
Het gedicht gaat over gevoelens en gedachten.
C
In het gedicht zit rijm.
D
In het gedicht zit geen rijm.

Slide 44 - Quiz