Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: "De persoon, het dier of het ding die of dat iets doet óf de persoon/dier/ding die of dat wat iets is".
Je vindt het onderwerp door de Wie- of Wat-vraag te stellen.
Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek". Wie luistert? De jongen = onderwerp
Slide 9 - Slide
Wat is het onderwerp in: "Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis
Slide 10 - Quiz
Wat is het onderwerp in: "De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zit
C
de man
D
zijn hond
Slide 11 - Quiz
Persoonsvorm
De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord
De persoonsvorm is onlosmakelijk verbonden met het onderwerp in een zin
Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee: ik loop - wij lopen
Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee: ik loop vandaag - ik liep gisteren
Slide 12 - Slide
Zoek de persoonsvorm: "Ik loop naar huis"
A
Ik
B
loop
C
naar
D
huis
Slide 13 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in: "De man zit op de bank met zijn hond"
A
de bank
B
zijn hond
C
de man
D
zit
Slide 14 - Quiz
Hoe vind je het onderwerp in een zin?
Slide 15 - Open question
Hoe vind je de persoonsvorm?
Slide 16 - Open question
Geef de persoonsvorm OTT "Ik (werken)"
A
werk
B
werken
C
werkt
D
werkte
Slide 17 - Quiz
Vervoegen persoonsvorm
in de OTT
stap 1: bepaal de ik-vorm
Slide 18 - Slide
Hoe bepaal je de ik-vorm?
Slide 19 - Open question
Wat doe je met die ik-vorm?
De ik-vorm gebruik je om een werkwoord (de persoonsvorm) te vervoegen in de onvoltooid tegenwoordige tijd (OTT)
(zie schema blz. 62 van je handboek)
Slide 20 - Slide
Slide 21 - Slide
Voorbeeld
Hoe vervoeg je werken en vinden?
(zie handboek blz. 63)
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
De moeilijke gevallen
klankverandering
dubbele medeklinkers
v of z in het hele werkwoord (zie blz. 63 handboek)
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
wat is de juiste spelling
A
ik wordt
B
ik word
C
ik wort
D
ik worden
Slide 26 - Quiz
wat is de juiste spelling
A
hij word
B
hij wort
C
hij wordt
D
hij worden
Slide 27 - Quiz
wat is de juiste spelling
A
word jij?
B
wordt jij?
C
wort jij?
D
worden jij?
Slide 28 - Quiz
Wat is de ik-vorm van "sterven"? Ik .....
Slide 29 - Open question
Wat is de ik-vorm van verhuizen? Ik .......
Slide 30 - Open question
werkwoordspelling, geef je mening in 1 of enkele woorden
Slide 31 - Mind map
Huiswerk
Werkboek blz. 178-179 en 186-189 werkwoordspelling OTT