Werkwoordspelling tegenwoordige tijd 2F uitgebreid

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoordspelling

1. Wat is een werkwoord?
2. Wat is het onderwerp in een zin?
3. Wat is de persoonsvorm in een zin?
4. Hoe vervoegen we de persoonsvorm?

noem een voorbeeld
van een werkwoord

Werkwoorden

Werkwoorden drukken uit wat je doet:

 fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen...

maar geven ook aan wat je bent: zijn

Werkwoordspelling tegenwoordige tijd

 Tegenwoordige Tijd

 = de activiteit is nog bezig 

Wat is het onderwerp in een zin?

• Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: "De persoon, het dier of het ding die of dat iets doet óf de persoon/dier/ding die of dat wat iets is". 
• 
  

Onderwerp:  Wie- of Wat-vraag

Voorbeeld: "De jongen luistert naar muziek". 

Wie luistert? De jongen = onderwerp 

NEC wint de wedstrijd

Wie wint? NEC

NEC is onderwerp

Wat is het onderwerp in:
"Ik loop naar huis"

1. Ik
2. loop
3. naar
4. huis

Wat is het onderwerp in:
"De man zit op de bank met zijn hond"

1. de bank
2. zit
3. de man
4. zijn hond

Persoonsvorm

• De persoonsvorm van een zin is altijd een werkwoord 
  
• De persoonsvorm is altijd verbonden met het onderwerp in een zin
• 
  

Persoonsvorm

• Als het onderwerp verandert van enkelvoud in meervoud, verandert de persoonsvorm mee: 

ik loop - wij lopen

• Als de tijd verandert, verandert de persoonsvorm mee:

 ik loop vandaag - ik liep gisteren

Zoek de persoonsvorm:
"Ik loop naar huis"

1. Ik
2. loop
3. naar
4. huis

Wat is de persoonsvorm in:
"De man zit op de bank met zijn hond"

1. de bank
2. zijn hond
3. de man
4. zit

Hoe vind je het onderwerp in een zin?

Hoe vind je de persoonsvorm?

Geef de persoonsvorm tegenwoordige tijd

"Ik (werken)"

1. werk
2. werken
3. werkt
4. werkte

De persoonsvorm in de tegenwoordige tijd

stap 1: bepaal de ik-vorm van het werkwoord;

lopen: ik loop

zitten: ik zit

fietsen: ik fiets

Wat is de ik-vorm van:
wonen
leiden
gooien

Wat doe je met die ik-vorm?

De ik-vorm gebruik je om een werkwoord (de persoonsvorm) te vervoegen in de tegenwoordige tijd 

(zie schema blz. 41 van je handboek)

Voorbeeld

Springen ➡️ ik spring ➡️ hij spring + t = springt

gooien ➡️ ik gooi ➡️ hij gooi + t = gooit

Werkwoorden met een -d erin:

Je doet niets anders:

Branden ➡️ ik brand ➡️ jij brand + t = jij brandt

worden ➡️ ik word ➡️ jij word +t = jij wordt

De moeilijke gevallen

• klankverandering

• dubbele medeklinkers

• v of z in het hele werkwoord (zie blz. 43 handboek)

wat is de juiste spelling?

1. ik wordt
2. ik word
3. ik wort
4. ik worden

wat is de juiste spelling?

1. hij word
2. hij wort
3. hij wordt
4. hij worden

Tip bij moeilijke werkwoorden:

Vervang het werkwoord door lopen of smurfen:

jij wordt want ➡️ jij loopt

word jij? ➡️ loop jij?

Hij brandt want ➡️ hij smurft

brand jij? want: ➡️ smurf jij?

wat is de juiste spelling?

1. word jij?
2. wordt jij?
3. wort jij?
4. worden jij?

Wat is de ik-vorm van "sterven"?
Ik .....

Kies de juiste vorm:

1. ik sterft
2. sterft jij?
3. hij sterft

Wat is de ik-vorm van verhuizen?
Ik .......

kies de juiste vorm:

1. ik verhuiz
2. verhuis jij?
3. hij verhuis