Woordenschat H1 t/m 4 K4

Woordenschat
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 4

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woordenschat

Slide 1 - Slide

Doelen van vandaag

  • Verder met Woordenschat

Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Je kunt vertellen hoe je achter de betekenis van een moeilijk woord in de tekst kunt komen.
Je leert de betekenis van de woorden uit de vier hoofdstukken.
Je leert de betekenis van de uitdrukkingen uit de vier hoofdstukken.

Slide 3 - Slide

Moeilijk woord in de tekst, wat nu?
  1. Je kunt de tekst gebruiken om achter de betekenis te komen. 
  2. Je kent een deel van het woord.  
  3.  Je weet hoe je het woordenboek kunt gebruiken.

Slide 4 - Slide

Tekst gebruiken
Je leest een paar zinnen voor  en na het moeilijke woord 
Kijk of je het volgende in de tekst ziet:
  • Synoniem
  • Omschrijving
  • Voorbeeld
  • Tegenstelling

Slide 5 - Slide

Synoniem

Een synoniem is een ander woord dat (bijna) hetzelfde betekent.


Voorbeeld:

De passagier claimt een schadevergoeding, hij eist een geldbedrag.



Slide 6 - Slide

Omschrijving
Bij een omschrijving lees je (meestal) na het woord een uitleg.

Voorbeeld:
  • Mijn oma is geholpen aan staar, een aandoening waarbij de lens is vertroebeld.

Slide 7 - Slide

Een voorbeeld 
Een woord kan worden uitgelegd met een voorbeeld. 
Bij een voorbeeld zie je vaak signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, denk maar aan..., neem
Voorbeeld
Zij houdt van balsporten zoals voetbal, volleybal en korfbal.


Slide 8 - Slide

Tegenstelling

Soms lees je in de tekst het tegenovergestelde van een moeilijk woord. Je kent het moeilijke woord niet, maar de tegenstelling wel, zo kan je de tekst toch begrijpen.

Tegenstellingen herken je aan de signaalwoorden:

 maar, echter, toch en daarentegen.

Voorbeeld

Mijn opa en oma zijn heel welvarend, maar mijn ouders zijn niet rijk.


Slide 9 - Slide

Je kent een deel van het woord
Je komt een onbekend woord tegen in de tekst, maar
Je kunt het woord in stukjes delen en je kent al een deel van het woord.

woorden met een voorvoegsel
woorden met een achtervoegsel
samengestelde woorden

Slide 10 - Slide

Je kent een deel van het woord

- samenstellingen: vleesvervanger. Je kent de woorden vlees en vervanger. Je kunt raden wat vleesvervanger betekent.

- woorden met voorvoegsel: ongezond. On betekent niet, dus ongezond betekent niet gezond.

- woorden met achtervoegsel: gevoelloos. -loos is hetzelfde als zonder. Gevoelloos betekent zonder gevoel.


Slide 11 - Slide

Bekende voorvoegsels
ex =niet meer
her=opnieuw
wan=slecht
anti=tegen
inter=tussen
mis=fout/verkeerd
on=niet
non=zonder

Slide 12 - Slide

Achtervoegsel
Sommige woorden eindigen met een achtervoegsel. Je kunt de betekenis van een achtervoegsel vaak zelf raden.  

Mijn broer is een beoefenaar van taekwondo.

Beoefen+aar=iemand die taekwondo beoefent.

Slide 13 - Slide

Bekende achtervoegsels
-lijks: wekelijks = elke week
-vol: smaakvol = met veel smaak
-baar: aaibaar = goed te aaien
-loos: waardeloos = zonder waarde

Slide 14 - Slide

Woordenboek

Slide 15 - Slide

Aan het werk
Wat: Woordenschat, hoofdstuk 1, blz. 24 t/m 27, maak opdracht 1 en 2. Julia, blz. 26 t/m 29
Hoe: De eerste 10 minuten ga je zelfstandig aan het werk, daarna mag je fluisterend overleggen. 
Hulp: Steek bij een vraag je vinger op, dan komt je docent langs.
Tijd: je hebt 15 minuten de tijd. 
Klaar: Vraag het antwoordboekje, controleer en verbeter eventuele fouten.
Niet klaar: De rest is huiswerk.

Slide 16 - Slide

Huiswerk
Woordenschat, hoofdstuk 1, blz. 24 t/m 27, (Julia, blz. 26 t/m 29) zorg ervoor dat de opdrachten 1 en 2 klaar zijn.

Slide 17 - Slide

Aan het werk
Wat: Woordenschat, hoofdstuk 1, blz. 24 t/m 27, controleer opdracht 1 en 2 en maak de rest van het hoofdstuk
Hoe: De eerste 10 minuten ga je zelfstandig aan het werk, daarna mag je fluisterend overleggen. 
Hulp: Steek bij een vraag je vinger op, dan komt je docent langs.
Tijd: je hebt 30 minuten de tijd. 
Klaar: Vraag het antwoordboekje, controleer en verbeter eventuele fouten.
Niet klaar: De rest is huiswerk.

Slide 18 - Slide

Aan het werk
Wat 1: Woordenschat, hoofdstuk 1, blz. 24 t/m 27, (GL: 26 t/m 29) controleer alle opdrachten als je dat nog niet hebt gedaan;
Wat 2: Woordenschat, hoofdstuk 2, blz. 52 t/m 55, (GL: 56 t/m 59) controleer opdracht 1 en 2, maak de rest van opdrachten;
Hoe: De eerste 10 minuten ga je zelfstandig aan het werk, daarna mag je fluisterend overleggen. 
Hulp: Steek bij een vraag je vinger op, dan komt je docent langs.
Tijd: je hebt 30 minuten de tijd. 
Klaar: Vraag het antwoordboekje, controleer en verbeter eventuele fouten.
Niet klaar: De rest is huiswerk.

Slide 19 - Slide

Aan het werk
Wat 1: Woordenschat, hoofdstuk 2, blz. 52 t/m 55, (GL: 56 t/m 59) controleer de opdrachten.
Wat 2: Woordenschat, hoofdstuk 3, blz. 80 t/m 83, (GL: 86 t/m 89) maak de opdrachten.
Hoe: De eerste 10 minuten ga je zelfstandig aan het werk, daarna mag je fluisterend overleggen. 
Hulp: Steek bij een vraag je vinger op, dan komt je docent langs.
Tijd: je hebt 30 minuten de tijd. 
Klaar: Vraag het antwoordboekje, controleer en verbeter eventuele fouten.
Niet klaar: De rest is huiswerk.

Slide 20 - Slide

Aan het werk
Wat 1: Woordenschat, hoofdstuk 3, blz. 80 t/m 83, (GL: 86 t/m 89) controleer de opdrachten.
Wat 2:  Woordenschat, hoofdstuk 4, blz. 108 t/m 111 (GL: 116 t/m 119) maak de opdrachten.
Hoe: De eerste 10 minuten ga je zelfstandig aan het werk, daarna mag je fluisterend overleggen. 
Hulp: Steek bij een vraag je vinger op, dan komt je docent langs.
Tijd: je hebt 30 minuten de tijd. 
Klaar: Vraag het antwoordboekje, controleer en verbeter eventuele fouten.
Niet klaar: De rest is huiswerk.

Slide 21 - Slide

Huiswerk
Woordenschat, hoofdstuk 4, blz. 108 t/m 111 (GL: 116 t/m 119) zorg ervoor dat alle opdrachten af zijn.

Slide 22 - Slide