must, have to

English
Grammar workshop
must, have to
1 / 26
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

English
Grammar workshop
must, have to

Slide 1 - Slide

grammar, moeten
Je moet om 9 uur in de klas zijn.
Hij moet vandaag werken.
Luister! Je moet voor 10 uur thuis zijn.
Je ziet bleek. Je moet naar de dokter.
De leraar zei dat we geen huiswerk hoeven te doen.

Slide 2 - Slide

grammar, moeten
Je moet om 9 uur in de klas zijn.
You have to be in class at 9 AM.
Hij moet vandaag werken.
Luister! Je moet voor 10 uur thuis zijn.
Je ziet bleek. Je moet naar de dokter.
De leraar zei dat we geen huiswerk hoeven te doen.

Slide 3 - Slide

grammar, moeten
Je moet om 9 uur in de klas zijn.
You have to be in class at 9 AM.
Hij moet vandaag werken.
He has got to work today.
Luister! Je moet voor 10 uur thuis zijn.
Je ziet bleek. Je moet naar de dokter.
De leraar zei dat we geen huiswerk hoeven te doen.

Slide 4 - Slide

grammar, moeten
Je moet om 9 uur in de klas zijn.
You have to be in class at 9 AM.
Hij moet vandaag werken.
He has got to work today.
Luister! Je moet voor 10 uur thuis zijn.
Listen! You must be home before 10 o'clock.
Je ziet bleek. Je moet naar de dokter.
De leraar zei dat we geen huiswerk hoeven te doen.

Slide 5 - Slide

grammar, moeten
Je moet om 9 uur in de klas zijn.
You have to be in class at 9 AM.
Hij moet vandaag werken.
He has got to work today.
Luister! Je moet voor 10 uur thuis zijn.
Listen! You must be home before 10 o'clock.
Je ziet bleek. Je moet naar de dokter.
You look pale. You should see a doctor.
De leraar zei dat we geen huiswerk hoeven te doen.

Slide 6 - Slide

grammar, moeten
Je moet om 9 uur in de klas zijn.
You have to be in class at 9 AM.
Hij moet vandaag werken.
He has got to work today.
Luister! Je moet voor 10 uur thuis zijn.
Listen! You must be home before 10 o'clock.
Je ziet bleek. Je moet naar de dokter.
You look pale. You should see a doctor.
De leraar zei dat we geen huiswerk hoeven te doen.
The teacher said, we don't have to do our homework.

Slide 7 - Slide

grammar, moeten
Je moet om 9 uur in de klas zijn.
You have to be in class at 9 AM.

moeten = have to

when something is necessary or is a rule.

The taxi is here, I have to leave now.

Slide 8 - Slide

grammar, moeten
Hij moet vandaag werken.
He has got to work today.

moeten = have got to

in informal English, means the same as have to.

The taxi is here, I've got to go now.

Slide 9 - Slide

grammar, moeten
Luister! Je moet voor 10 uur thuis zijn.
Listen! You must be home before 10 o'clock.

moeten = must

when a rule is given by the speaker to another or himself.

I must lose some weight.

Slide 10 - Slide

grammar, moeten
Je ziet bleek. Je moet naar de dokter.
You look pale. You should see a doctor.

moeten = should

to give advice, or when you think something is a good or bad idea in general.

People shouldn't smoke indoors.

Slide 11 - Slide

grammar, moeten
De leraar zei dat we geen huiswerk hoeven te doen.
The teacher said, we don't have to do our homework.

niet hoeven = don't have to

if there is no rule to say something is necessary

You don't have to eat here, you can eat outside if you like.

Slide 12 - Slide

grammar, moeten, how?
must and should stay the same:
I must                                          I should
You must                                   You should
He must                                     He should
We must                                    We should

must only in present (past and future use have to)

Slide 13 - Slide

grammar, moeten, how?
have (got) to like have:
I have (got) to                 I had (got) to                I will have (got) to
You have (got) to          You had (got) to          You will have (got) to
He has (got) to               He had (got) to            He will have (got) to We have (got) to            We had (got) to            We will have (got) to

Slide 14 - Slide

practice
Gebruik must – mustn’t – should – shouldn’t – have to – has to – don’t have to – doesn’t have to. Gebruik ze allemaal 1 keer!

1. You ……. Be in class at 8.30.
2. If you really fell ill, you ….. see a doctor.
3. I spoke with the teacher. He told me we ….. (not) do the exercises.
4. Listen! You and your sister …… be home before 10:00 PM.
5. That’s not very polite. You …… (not) say that!
6. Look at the road sign. He ….. turn left at the end of the street.
7. She …. (not) show ID. She is 24, the bartender knows her.
8. We ….. (not) eat so much candy.

Slide 15 - Slide

practice
1. You have to be in class at 8.30.
2. If you really fell ill, you should see a doctor.
3. I spoke with the teacher. He told me we don't have to do the exercises.
4. Listen! You and your sister must be home before 10:00 PM.
5. That’s not very polite. You shouldn't say that! (evt. mustn't)
6. Look at the road sign. He has to turn left at the end of the street.
7. She doesn't have to show ID. She is 24, the bartender knows her.
8. We mustn't eat so much candy. (evt. shouldn't)

use must/mustn't as a much stronger advice than should/shouldn't 

Slide 16 - Slide

questions?

Slide 17 - Slide

check 
what do you remember from these last 2 workshops

Slide 18 - Slide

practice - 10 minutes
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was
- geef een advies
- iets wat je nu kunt
- iets wat je ooit één keer mocht
- toestemming volgens regel of wet
- wat volgens een regel moet
- iets wat niet hoeft

Slide 19 - Slide

practice - check
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was (use was able to/could)
- geef een advies
- iets wat je nu kunt
- iets wat je ooit één keer mocht
- toestemming volgens regel of wet
- wat volgens een regel moet
- iets wat niet hoeft

Slide 20 - Slide

practice - check
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was (use was able to/could)
- geef een advies (use should, or must for really strong advice)
- iets wat je nu kunt
- iets wat je ooit één keer mocht
- toestemming volgens regel of wet
- wat volgens een regel moet
- iets wat niet hoeft

Slide 21 - Slide

practice - check
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was (use was able to/could)
- geef een advies (use should, or must for really strong advice)
- iets wat je nu kunt (use can)
- iets wat je ooit één keer mocht
- toestemming volgens regel of wet
- wat volgens een regel moet
- iets wat niet hoeft

Slide 22 - Slide

practice - check
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was (use was able to/could)
- geef een advies (use should, or must for really strong advice)
- iets wat je nu kunt (use can)
- iets wat je ooit één keer mocht (use was/were allowed to)
- toestemming volgens regel of wet
- wat volgens een regel moet
- iets wat niet hoeft

Slide 23 - Slide

practice - check
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was (use was able to/could)
- geef een advies (use should, or must for really strong advice)
- iets wat je nu kunt (use can)
- iets wat je ooit één keer mocht (use was/were allowed to)
- toestemming volgens regel of wet (use can or are allowed to)
- wat volgens een regel moet
- iets wat niet hoeft

Slide 24 - Slide

practice - check
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was (use was able to/could)
- geef een advies (use should, or must for really strong advice)
- iets wat je nu kunt (use can)
- iets wat je ooit één keer mocht (use was/were allowed to)
- toestemming volgens regel of wet (use can or are allowed to)
- wat volgens een regel moet (use have to)
- iets wat niet hoeft

Slide 25 - Slide

practice - check
maak een zin over:
- iets wat je kon toen je jong was (use was able to/could)
- geef een advies (use should, or must for really strong advice)
- iets wat je nu kunt (use can)
- iets wat je ooit één keer mocht (use was/were allowed to)
- toestemming volgens regel of wet (use can or are allowed to)
- wat volgens een regel moet (use have to)
- iets wat niet hoeft (use don't have to)

Slide 26 - Slide