H3 Herhalen WG/NG en HZ/BZ

Welkom!
Telefoon mag je bij je houden, je kunt vast inloggen in de LessonUp.

Leg klaar op je tafel: je schrift en een pen.

Pak je leesboek en ga lekker lezen :)
timer
15:00
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Welkom!
Telefoon mag je bij je houden, je kunt vast inloggen in de LessonUp.

Leg klaar op je tafel: je schrift en een pen.

Pak je leesboek en ga lekker lezen :)
timer
15:00

Slide 1 - Slide

Doel en planning
Doel van de les: aan het einde van de les kun je naamwoordelijk/werkwoordelijk gezegde en hoofdzin/bijzin onderscheiden.

Planning van de les:
- lezen
- herhaling d.m.v quiz

Slide 2 - Slide

Verschil WG/NG?

Slide 3 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
  • Bestaat uit een werkwoordelijk deel en een naamwoordelijk deel
  • Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord.
  • Het naamwoordelijk deel bevat een of meer zelfstandige of bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 4 - Slide

Koppelwerkwoord

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen 



Slide 5 - Slide

Ezelsbruggetje koppelwerkwoorden
ZWABBELS 

Slide 6 - Slide

Naamwoordelijk gezegde



In zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp!

Slide 7 - Slide

Wel of geen naamwoordelijk gezegde?
Stel drie vragen:

Vraag 1: Staat er een vorm van een koppelwerkwoord in de zin?


Vraag 2: Gaat het in de zin om een ‘eigenschap’ (ook wel: toestand)?


Vraag 3: Wordt er in de zin iets over het onderwerp gezegd?

Slide 8 - Slide

Even oefenen

Slide 9 - Slide

Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd een koppelwerkwoord
A
juist
B
onjuist

Slide 10 - Quiz

Welk van de onderstaande woorden is geen koppelwerkwoord.
A
zijn
B
blijken
C
kijken
D
schijnen

Slide 11 - Quiz

Een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een lijdend voorwerp.
Juist of onjuist?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 12 - Quiz

Mijn vriend wordt leraar op een basisschool.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Quiz

Hij is naar huis gegaan.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Quiz

Wat is het gezegde?
Zijn vriend was gisteren ineens ziek geworden.
A
WG= was geworden
B
NG= was [gisteren ziek] geworden
C
NG= was [ineens ziek] geworden
D
NG= was [ziek] geworden

Slide 15 - Quiz

Het meisje werd naar school gebracht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 17 - Quiz

De baby is groot geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Quiz

De 6 belangrijkste koppelwerkwoorden zijn:
A
zijn, komen, blijven, blijken, lijken schijnen
B
zijn, worden, blijven, brengen, lijken, schijnen
C
zijn, moeten, blijven, blijken, lijken, schijnen
D
zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Slide 19 - Quiz

Telefoons even aan de kant!

Slide 20 - Slide

Samengestelde zinnen (SZ)
Samengestelde zinnen zijn zinnen met minstens 2 persoonsvormen.
Ik ben op school maar ik ga zo naar huis.

Een samengestelde zin bestaat uit minimaal 1 hoofdzin en daarnaast nog een of meerdere hoofd- en/of bijzinnen.

Slide 21 - Slide

Hoofdzin:
- Kan op zichzelf voorkomen.

- O + PV kunnen niet uit elkaar worden gehaald.

Bijzin:
- Kan niet op zichzelf voorkomen. (Komt altijd samen met een hoofdzin voor.)

- O + PV staan niet naast elkaar of wel maar dan kun je er iets tussen zetten.


Slide 22 - Slide

Hoe zat het ook al weer?
Nevenschikking of onderschikking?

Slide 23 - Slide

Nevenschikking

- Twee (of meer) hoofdzinnen
(Ze kunnen ook los van elkaar)
- O + PV kunnen niet uit elkaar
- Aan elkaar gekoppeld met een voegwoord:
               en, maar, want, of, dus
Onderschikking

- Een hoofdzin en bijzin(nen)
- In de hoofdzin staan O + PV bij elkaar en in de bijzin uit elkaar.
- Bijzin start met een  voegwoord:
       omdat, nadat, toen, voordat

Slide 24 - Slide

Nevenschikking of onderschikking?
Stap 1: Bepaal wat de persoonsvorm is / persoonsvormen zijn
Stap 2: Bepaal welk onderwerp bij welke persoonsvorm hoort
Stap 3: Kijk naar de kenmerken van een nevenschikking en onderschikking. Kies welke erbij hoort.

Mijn moeder is een bakker en zij maakt de lekkerste taarten.

Slide 25 - Slide

1. We gaan met de klas naar Parijs en we blijven daar een week.

2. Mevrouw Jansen en meneer De Boer gaan misschien mee, maar dat is nog niet zeker.

3. De buurman drinkt vaak koffie bij ons, omdat hij alleen woont.

Slide 26 - Slide

Wil je op me wachten als de bel straks gaat?

'Wil je op me wachten'=
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 27 - Quiz

Omdat je zo aardig tegen mij bent, vind ik jou lief.

'vind ik jou lief'=
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 28 - Quiz

Wanneer je op reis gaat, neem je genoeg schone kleren mee.

'Wanneer je op reis gaat'=
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 29 - Quiz

Ben je op school of lig je nog in bed?
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ

Slide 30 - Quiz

Als je zo doorgaat, krijg je dat hoge cijfer wel!
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ

Slide 31 - Quiz